Examples of using "Frau" in a sentence and their dutch translations:
De vrouw is aan het lezen.
De vrouw is aan het lezen.
Zoek de vrouw!
Is juffrouw Smith lerares Engels?
- Je bent een vrouw.
- U bent een vrouw.
De vrouw spreekt Spaans.
Zij is mijn vrouw.
Vergelijk nooit je vrouw met een andere vrouw.
Zoek de vrouw!
Een sexy vrouw.
De vrouw is aan het lezen.
Hoe gaat het met je vrouw?
Tom bedriegt zijn vrouw.
Zijn vrouw is Zweeds.
Hoe gaat het met je vrouw?
De vrouw eet brood.
Mijn vrouw is arts.
- Wie is die vrouw?
- Wie is deze vrouw?
Vergelijk nooit je vrouw met een andere vrouw.
Wat een egoïstische vrouw!
Mijn vrouw kan slecht autorijden.
- Wat vindt uw vrouw ervan?
- Hoe voelt uw vrouw zich erbij?
- Wat denkt je vrouw erover?
Een oude vrouw rijdt in haar auto
Mijn vrouw haat katten.
Maria is Toms vrouw.
- Je bent een vrouw.
- U bent een vrouw.
U bent een vrouw.
Hij trouwde met die vrouw.
Zij is mijn vrouw.
Mijn vrouw is een vegetariër.
De vrouw is mooi.
Dag mevrouw.
De vrouw is dik.
Ik ben een vrouw.
Ik hou van mijn vrouw.
Tom heeft een echtgenote.
De vrouw eet brood.
Jij bent geen vrouw.
Mijn vrouw houdt van appeltaart.
Mijn vrouw is nu aan het koken.
Mijn vrouw is arts.
Is mevrouw Smith lerares Engels?
Hij begroette de vrouw.
Maria is een vrouw.
Mevrouw Jones doceert informatica.
Een vrouw drinkt water.
Hoe heet je vrouw?
Wie is die vrouw?
De vrouw is mooi.
Maria is mijn vrouw.
Mis je je vrouw?
Is dat mevrouw Kent?
Die vrouw heeft een mond.
Waar is de vrouw?
Waar is mijn vrouw?
Mijn vrouw is Pools.
Hij mist zijn vrouw.