Examples of using "„heute" in a sentence and their dutch translations:
Het sneeuwt vandaag.
Werken jullie vandaag?
- Het sneeuwt vandaag.
- Vandaag sneeuwt het.
Vandaag is het zaterdag.
Het regent vandaag.
Vandaag openingsverkoop!
Niet vandaag!
- Niet vandaag.
- Vandaag niet.
Het is warm vandaag.
Er is geen school vandaag.
Vandaag is het Onafhankelijkheidsdag.
- Tom komt vandaag.
- Tom arriveert vandaag.
- Tom komt vandaag aan.
Vandaag is een nationale feestdag.
Dat is genoeg voor vandaag.
Heb je vandaag school?
Ik ben vandaag vrij.
Moet je vandaag vertrekken?
Het is heet vandaag.
Welke datum is het vandaag?
Welke datum is het vandaag?
- Dat is genoeg voor vandaag.
- Genoeg voor vandaag.
Welke dag is het vandaag?
- Ik blijf in het huis vandaag.
- Ik blijf vandaag thuis.
- Het is fris vandaag.
- Het is frisjes vandaag.
- Vandaag is het koud.
- Het is koud vandaag.
Het is winderig vandaag.
Ik ben vandaag vrij.
- Vandaag ben ik jarig.
- Ik ben jarig vandaag.
Het is bewolkt vandaag.
- Vandaag is het uw verjaardag.
- Vandaag is je verjaardag.
Vandaag is Maria treurig.
Welke datum is het vandaag?
Het is heet vandaag.
- Misschien komt hij vandaag.
- Het kan zijn dat hij vandaag komt.
Ik kom vandaag niet.
Kook jij vanavond?
Het is warm vandaag.
Ik heb het druk vandaag.
Ik ben vandaag jarig.
Willen jullie vandaag gaan?
- Ik zal vandaag thuisblijven.
- Ik blijf vandaag thuis.
Welke dag is het vandaag?
- Wat hebt ge vandaag gedaan?
- Wat heb je vandaag gedaan?
- Wat heeft u vandaag gedaan?
- Wat hebben jullie vandaag gedaan?
- Hoe gaat het vandaag met je?
- Hoe voelt ge u vandaag?
- Het is erg warm vandaag.
- Het is vandaag erg warm.
- Het is vandaag bijzonder heet.
Vandaag is het mooi weer.
- Het is mooi weer vandaag.
- Het is lekker weer vandaag.
- Vandaag is het mooi weer.
We zijn vandaag thuis.
- Vandaag is er geen les.
- We hebben vandaag geen school.
- Er staat geen wind vandaag.
- Het waait niet vandaag.
Tot vanavond.
Maar vanavond niet.
- Dat is genoeg voor vandaag.
- Genoeg voor vandaag.
Er is niemand gekomen vandaag.
Vandaag is het donderdag.
- Vandaag is het vrijdag.
- Het is vandaag vrijdag.
- Vandaag is het woensdag.
- Het is vandaag woensdag.
- Het is woensdag.
Bedankt voor vandaag.
Het is vandaag Sint-Valentijn.
Vandaag is het zaterdag.
Is het vandaag vrijdag?