Examples of using "Arbeitet" in a sentence and their dutch translations:
Papa werkt.
Mama is aan het werk.
Werk langzaam.
Werkt hij?
Ga door met werken.
Mama is aan het werk.
Tom werkt.
Werkt Tom?
Ze werkt.
Mama is aan het werk.
Hij werkt.
Waar werkt Tom nu?
Is dit waar je moeder werkt?
Zij werkt alleen.
Je werkt hard.
Hij werkt 's nachts.
Hij werkt nauwelijks.
Hij werkt op zondag.
John werkt hard.
Tom werkt alleen.
Tom werkt hard.
Waar werkt hij?
Ze werkt veel.
Hij werkt veel.
Tom werkt altijd.
Waarom werken jullie?
Werken jullie hier?
- Tom werkt langzaam.
- Tom werkt traag.
Ze werkt langzaam.
Werken jullie vandaag?
- Ze werkt bij een bank.
- Hij werkt op een bank.
- Hij werkt bij een bank.
- Hij werkt op een bank.
Mary werkt bij een supermarkt.
Hij werkt bij een bank.
Tom werkt.
Ze werkt dag en nacht.
Hij werkt zelden.
Waar werkt Tom nu?
Tom werkt aan de lopende band.
Is dit waar je moeder werkt?
Hier werkt mijn vader.
Tom werkt in Boston.
Voor wie werken jullie?
Hij werkt als vertaler.
Wie werkt vanavond?
- Jullie werken te veel!
- Jullie werken te veel.
Ze werkt erg hard.
Tom werkt niet meer.
Tom werkt met ons.
Tom werkt te veel.
Tom werkt graag alleen.
Tom werkt als een gymleraar.
Werkt Tom in Boston?
- Waar werkt je vader?
- Waar werkt jouw vader?
De arts werkt in een ziekenhuis.
Mijn vader werkt in een fabriek.
Hij werkt als gondelier in Venetië.
Mijn vader werkt bij een bank.
De arts werkt in een ziekenhuis.
Ze werkt in een wereldwinkel.
Hij werkt iedere dag, behalve op zondag.