Examples of using "Trust" in a sentence and their dutch translations:
Vertrouw op mij.
Vertrouw op mij.
Vertrouw Tom.
Vertrouw me.
Vertrouw hem.
'Ik vertrouw je. Ik vertrouw je, mens.
Vertrouw niemand hier!
Ik heb vertrouwen in hem.
Tom vertrouwt niemand.
Vertrouw hem niet.
Ik heb vertrouwen in hem.
Vertrouw de beer!
Ik vertrouw Ken.
Vertrouwen wordt verdiend.
Ik vertrouw Tom.
- Ik vertrouw je.
- Ik vertrouw u.
- Ik vertrouw jullie.
We vertrouwen hem.
Vertrouw me, Tom.
Vertrouw geen vrouwenhaters.
Hij heeft mijn vertrouwen misbruikt.
Ik kan je niet vertrouwen.
Ik vertrouw u niet.
Ik vertrouw politici niet.
Ik vertrouw hen niet.
Kan ik hem vertrouwen?
Wij vertrouwen geen vreemdelingen.
Ik vertrouw vreemdelingen niet.
Wij vertrouwen op God.
Kan ik ze vertrouwen?
Tom vertrouwt geen vreemdelingen.
Vertrouw nooit je vijand.
- Kom op, vertrouw me.
- Kom op, vertrouw me maar.
"Vertrouw me", zei hij.
- Je kan op hem vertrouwen.
- Je kan hem vertrouwen.
- Je kunt hem vertrouwen.
Tom vertrouwde Maria niet.
Ik kan Tom vertrouwen.
Tom vertrouwt ons niet.
Tom vertrouwt niemand.
Vriendschap vereist wederzijds vertrouwen.
Ik kan hem niet vertrouwen.
- Je kan op hem rekenen.
- Hij is te vertrouwen.
Vertrouwt u haar?
Ze vertrouwen jullie niet.
Je kunt niemand vertrouwen.
Ik vertrouw mannen niet.
Vertrouw niemand hier!
Vertrouw je Tom?
Ik vertrouw geen spraakzame personen.
Ik kan hem niet langer vertrouwen.
We kunnen niet vertrouwen op wat ze zegt.
Ik vertrouw hem niet meer.
Ik kan niet vertrouwen op wat ze zegt.