Examples of using "Ski" in a sentence and their dutch translations:
Ik ski.
Zij skiën.
Ik kan skiën.
Ik kan skiën.
Ik kan skiën.
Zij kan niet skiën.
Ik kan skiën.
- U skiet niet.
- Jullie skiën niet.
- Kan jij skiën?
- Kunt u skiën?
- Kunnen jullie skiën?
Tom kan niet skiën.
- Ski jij?
- Skiet u?
- Skiën jullie?
Ik ski vaak.
Ik kan niet skiën.
Tom kan niet skiën.
Weet jij hoe je moet skiën?
- Heb je gisteren geskied?
- Heeft u gisteren geskied?
- Hebben jullie gisteren geskied?
- Kun je goed skiën?
- Kunt u goed skiën?
- Kunnen jullie goed skiën?
Wat skiën ze toch slecht!
Schansspringen ziet er eng uit.
- Zij is een skilerares.
- Zij is skilerares.
Tom nam skilessen.
Fadil mocht graag skiën.
Ik wil waterskiën.
Tom is een skifanaat.
Dit zijn Toms skischoenen.
- Wat is jouw favoriete skigebied?
- Wat is uw favoriete skigebied?
- Wat is jullie favoriete skigebied?
- Tom is een skileraar.
- Tom is skileraar.
- Kan je nog steeds goed skiën?
- Kunt u nog steeds goed skiën?
- Kunnen jullie nog steeds goed skiën?
Laten we gaan skiën.
Ik kan niet erg goed skiën.
- Heb je afgelopen winter geskied?
- Heeft u afgelopen winter geskied?
- Hebben jullie afgelopen winter geskied?
Ik wil skischoenen kopen.
- We gingen naar de berg om te skiën.
- We gingen naar de bergen om te skiën.
- Is jouw broer een skileraar?
- Is jullie broer een skileraar?
- Is jouw broer skileraar?
- Is jullie broer skileraar?
Na de lunch gingen we skiën.
Tom leerde me skiën.
Tom deed zijn skischoenen uit.
Tom dacht waarschijnlijk dat ik kon skiën.
Ik wil skischoenen kopen.
Ik weet niet hoe ik moet skiën.
Maria deed haar skischoenen uit.
Tom leunde op zijn skistokken.
Sami droeg een skimasker.
Maria leunde op haar skistokken.
Hij deed zijn skischoenen uit.
Zij deed haar skischoenen uit.
Hij leunde op zijn skistokken.
Zij leunde op haar skistokken.
Zij deden hun skischoenen uit.
Tom houdt van skiën.
Ik wil skischoenen kopen.
We gingen naar de bergen om te skiën.
We gingen naar de bergen om te skiën.
Skiën is erg leuk.
Toen hij jong was kon hij goed skiën.
Op mijn vijfde kon ik al skiën.
Ze legde haar skiuitrusting in de dakkoffer.
Volgend jaar zult ge goed kunnen skiën.
Ik wil een paar skischoenen kopen.
De vorige winter ben ik naar Canada gaan skiën.
De vorige winter ben ik naar Canada gaan skiën.
Skiën is erg leuk.