Translation of "Can" in Dutch

0.018 sec.

Examples of using "Can" in a sentence and their dutch translations:

- Tom can swim and so can I.
- Tom can swim and I can, too.

Tom kan zwemmen en ik ook.

- Can somebody help?
- Can anyone help?

- Kan iemand even helpen?
- Kan iemand helpen?

- Can it wait?
- Can this wait?

Kan het wachten?

- Can I begin?
- Can I start?

Kan ik beginnen?

- Can you skate?
- Can you ice-skate?
- Can you ice skate?

Kan je schaatsen?

- Anyone can do that.
- Anybody can do that.
- Anyone can do it.
- Anybody can do this.

Iedereen kan dat doen.

- Can anyone help me?
- Can anybody help me?
- Can somebody help me?
- Can someone help me?

Kan iemand me helpen?

We can!

- Wij kunnen!
- We kunnen!

I can.

Ik kan.

Can I?

Kan ik?

- Can you see?
- Can you see it?

- Kan je zien?
- Kunt u zien?
- Kunnen jullie zien?

He can run faster than I can.

Hij kan sneller rennen dan ik.

- Can you imagine?
- Can you imagine that?

- Kunt ge het u voorstellen?
- Kan je je dat voorstellen?
- Kun je het je voorstellen?

- Can I help you?
- Can I help?

Kan ik helpen?

- Can you help?
- Can you help out?

Kun je helpen?

If anyone can do it, you can.

Als iemand dat kan doen, dan gij wel.

If anyone can do it, I can.

Als er iemand is die het kan doen, dan ben ik het.

- Can we help?
- Can we help you?

Kunnen we helpen?

- Anyone can do that.
- Anybody can do that.
- Anybody can do this.

- Iedereen kan dat doen.
- Om het even wie kan dat doen.

- Tom can swim better than Mary.
- Tom can swim better than Mary can.

Thomas kan beter zwemmen dan Maria.

- You can come with me.
- You can come.
- You can come with us.

Je kunt komen.

- He can be trusted.
- He can be relied on.
- You can rely upon him.
- You can count on him.
- He can be counted on.

- Op hem kan gerekend worden.
- Op hem kan je rekenen.
- Je kan op hem rekenen.

It can be done. Man can do it.

Het is mogelijk. De mens kan het.

They can look spiky. They can look smooth.

Ze kunnen er stekelig uitzien en glad.

- Anyone can do that.
- Anybody can do that.

Iedereen kan dat doen.

"Can you play the guitar?" "Yes, I can."

"Kunt gij gitaar spelen?" "Ja."

- Can I leave now?
- Can I go now?

Mag ik nu gaan?

- I can do it.
- I can do that.

- Ik kan het.
- Ik kan dat voor elkaar krijgen.

- Can I see that?
- Can I see this?

Kan ik dat zien?

- You can do it.
- You CAN do it.

- Je kunt het!
- Jullie kunnen het.

- Come if you can.
- Come if you can!

- Kom als ge kunt.
- Kom als je kunt.

- You can do it.
- You can make it.

Jullie kunnen het.

- Can somebody help me?
- Can someone help me?

- Kan iemand me helpen?
- Wil iemand me even helpen?

- Maybe you can help.
- Perhaps you can help.

- Je kunt misschien helpen.
- Misschien kan je helpen.

What one man can invent another can discover.

Wat de ene man kan bedenken, kan de ander ontdekken.

- Can anybody help me?
- Can somebody help me?

Kan iemand me helpen?

- She can speak Japanese.
- He can speak Japanese.

Hij kan Japans spreken.

You can swim much better than he can.

Jij zwemt veel beter dan hij.

- I can do it.
- I can do this.

Ik kan het.

- I can only wait.
- I can but wait.

Ik kan alleen maar wachten.

- Nobody can escape death.
- Nobody can avoid death.

- Niemand kan de dood ontsnappen.
- Niemand ontsnapt aan de dood.
- Niemand kan de dood vermijden.

- I can hear him.
- I can hear her.

Ik kan het horen.

- Can you believe it?
- Can you believe that?

- Kun je het geloven?
- Kun je dat geloven?

- He can be trusted.
- One can trust him.

Hij is te vertrouwen.

- He can be trusted.
- He can be relied on.
- You can count on him.
- He can be counted on.

- Op hem kan gerekend worden.
- Op hem kan je vertrouwen.

- Can I ask you a favor?
- Can I help?
- Can I be of help?

Kan ik helpen?

- He can be trusted.
- He can be relied on.
- He can be counted on.

Op hem kan je vertrouwen.

You can imagine

stel je dan voor

Dogs can swim.

Honden kunnen zwemmen.

Bob can cook.

Bob kan koken.

Mary can swim.

Mary kan zwemmen.

Yes, I can.

- Ja dat kan ik.
- Ja, ik kan.

I can jump.

Ik kan springen.

He can run.

- Hij kan lopen.
- Hij kan rennen.

Can I help?

Kan ik helpen?

Anybody can participate.

Iedereen mag deelnemen.

Can we talk?

Kunnen we praten?

He can read.

Hij kan lezen.

She can skate.

- Ze kan schaatsen.
- Ze kan skaten.

I can swim.

Ik kan zwemmen.

Can elephants sneeze?

Kunnen olifanten niezen?

I can run.

Ik kan rennen.

He can come.

- Hij kan komen.
- Hij mag komen.

You can come.

- U kunt komen.
- Je kunt komen.
- Jullie kunnen komen.

Tom can swim.

Tom kan zwemmen.

Can I come?

- Mag ik komen?
- Kan ik komen?

Can you walk?

- Kan je lopen?
- Kunt u stappen?
- Kunt u lopen?

Can I cry?

Mag ik huilen?

He can swim.

Hij kan zwemmen.

Everyone can play.

Iedereen kan spelen.

Can I eat?

Kan ik eten?

Nobody else can.

Niemand anders kan het.

Yes, you can.

Ja, dat kan je wel.

Can you really?

- Kun je dat echt?
- Kunt u dat echt?
- Kunnen jullie dat echt?

Can I stay?

- Mag ik blijven?
- Kan ik blijven?

Can anyone drive?

Kan iemand rijden?

Smoking can kill.

- Roken kan dodelijk zijn.
- Roken kan doden.

Can people change?

Kunnen mensen veranderen?