Examples of using "Can" in a sentence and their dutch translations:
Tom kan zwemmen en ik ook.
- Kan iemand even helpen?
- Kan iemand helpen?
Kan het wachten?
Kan ik beginnen?
Kan je schaatsen?
Iedereen kan dat doen.
Kan iemand me helpen?
- Wij kunnen!
- We kunnen!
Ik kan.
Kan ik?
- Kan je zien?
- Kunt u zien?
- Kunnen jullie zien?
Hij kan sneller rennen dan ik.
- Kunt ge het u voorstellen?
- Kan je je dat voorstellen?
- Kun je het je voorstellen?
Kan ik helpen?
Kun je helpen?
Als iemand dat kan doen, dan gij wel.
Als er iemand is die het kan doen, dan ben ik het.
Kunnen we helpen?
- Iedereen kan dat doen.
- Om het even wie kan dat doen.
Thomas kan beter zwemmen dan Maria.
Je kunt komen.
- Op hem kan gerekend worden.
- Op hem kan je rekenen.
- Je kan op hem rekenen.
Het is mogelijk. De mens kan het.
Ze kunnen er stekelig uitzien en glad.
Iedereen kan dat doen.
"Kunt gij gitaar spelen?" "Ja."
Mag ik nu gaan?
- Ik kan het.
- Ik kan dat voor elkaar krijgen.
Kan ik dat zien?
- Je kunt het!
- Jullie kunnen het.
- Kom als ge kunt.
- Kom als je kunt.
Jullie kunnen het.
- Kan iemand me helpen?
- Wil iemand me even helpen?
- Je kunt misschien helpen.
- Misschien kan je helpen.
Wat de ene man kan bedenken, kan de ander ontdekken.
Kan iemand me helpen?
Hij kan Japans spreken.
Jij zwemt veel beter dan hij.
Ik kan het.
Ik kan alleen maar wachten.
- Niemand kan de dood ontsnappen.
- Niemand ontsnapt aan de dood.
- Niemand kan de dood vermijden.
Ik kan het horen.
- Kun je het geloven?
- Kun je dat geloven?
Hij is te vertrouwen.
- Op hem kan gerekend worden.
- Op hem kan je vertrouwen.
Kan ik helpen?
Op hem kan je vertrouwen.
stel je dan voor
Honden kunnen zwemmen.
Bob kan koken.
Mary kan zwemmen.
- Ja dat kan ik.
- Ja, ik kan.
Ik kan springen.
- Hij kan lopen.
- Hij kan rennen.
Kan ik helpen?
Iedereen mag deelnemen.
Kunnen we praten?
Hij kan lezen.
- Ze kan schaatsen.
- Ze kan skaten.
Ik kan zwemmen.
Kunnen olifanten niezen?
Ik kan rennen.
- Hij kan komen.
- Hij mag komen.
- U kunt komen.
- Je kunt komen.
- Jullie kunnen komen.
Tom kan zwemmen.
- Mag ik komen?
- Kan ik komen?
- Kan je lopen?
- Kunt u stappen?
- Kunt u lopen?
Mag ik huilen?
Hij kan zwemmen.
Iedereen kan spelen.
Kan ik eten?
Niemand anders kan het.
Ja, dat kan je wel.
- Kun je dat echt?
- Kunt u dat echt?
- Kunnen jullie dat echt?
- Mag ik blijven?
- Kan ik blijven?
Kan iemand rijden?
- Roken kan dodelijk zijn.
- Roken kan doden.
Kunnen mensen veranderen?