Translation of "Hij" in Russian

0.009 sec.

Examples of using "Hij" in a sentence and their russian translations:

- Hij weifelde voordat hij antwoordde.
- Hij aarzelde voordat hij antwoordde.

- Он колебался, перед тем как ответить.
- Он помедлил, прежде чем ответить.

- Hij rende weg.
- Hij rende.
- Hij liep.

Он бежал.

- Hij rende.
- Hij liep.

Он бежал.

- Hij knipoogde.
- Hij knipperde.

Он моргнул.

- Hij schreeuwde.
- Hij gilde.

- Он закричал.
- Он крикнул.

- Hij denkt dat hij alles weet.
- Hij gelooft dat hij alles weet.

Он думает, что все знает.

- Hij spreekt alsof hij alles weet.
- Hij praat alsof hij alles weet.

- Он говорит так, будто всё знает.
- Он так говорит, как будто всё знает.
- Он говорит так, будто знает всё.
- Она говорит так, как будто всё знает.

- Hij speelde vals.
- Hij bedroog.

- Он списывал.
- Он жульничал.

- Hij verschijnt.
- Hij verschijnt wel.

Он появляется.

Hij weet wat hij doet.

Он знает, что делает.

- Hij loenste.
- Hij heeft geloenst.

Он прищурился.

- Hij grinnikte.
- Hij heeft gegiecheld.

- Он хихикал.
- Он хихикнул.

- Hij vertrok.
- Hij ging weg.

- Он ушёл.
- Он уехал.

Hij weifelde voordat hij antwoordde.

- Он колебался, перед тем как ответить.
- Он помедлил, прежде чем ответить.
- Он поколебался, перед тем как ответить.
- Он поколебался, прежде чем ответить.

- Hij dook.
- Hij is gedoken.

Он нырнул.

- Hij hoestte.
- Hij heeft gehoest.

Он кашлял.

- Hij knipperde.
- Hij heeft geknipperd.

Он моргнул.

Hij weet waarover hij praat.

Он знает, о чём говорит.

Hij zegt wat hij denkt.

Он говорит то, что думает.

- Hij ging.
- Hij is weggegaan.

Он ушёл.

- Weet hij?
- Weet hij ervan?

Он знает?

- Hij zuchtte.
- Hij heeft gezucht.

Он вздохнул.

- Hij was aan het jagen.
- Hij jaagde.
- Hij joeg.

Он охотился.

- Hij is hier!
- Daar is hij!
- Hier is hij!

- Вот он!
- Он здесь!

- Hij verkoopt groente.
- Hij verkoopt groenten.
- Hij verkoopt groentes.

Он продаёт овощи.

- Gedetailleerd vertelde hij wat hij zag.
- Gedetailleerd vertelde hij wat hij gezien had..

Он подробно объяснил, что видел.

- Hij ontkent dat hij dat gedaan heeft.
- Hij ontkent dat hij het gedaan heeft.

Он отрицает, что сделал это.

- Hij was aan het stelen.
- Hij was aan het vliegen.
- Hij vloog.
- Hij stal.

- Он летал.
- Он воровал.
- Он летел.

- Hij heeft hem vermoord.
- Hij vermoordde hem.
- Hij heeft hem gedood.
- Hij doodde hem.

- Он убил его.
- Он прикончил его.
- Он его убил.

- Hij loopt snel.
- Hij rent snel.
- Hij loopt hard.
- Hij is een snelle loper.

Он быстро бегает.

Hij zei dat hij zou komen, en hij is gekomen.

Он сказал, что придет, и он пришел.

- Hij is zelf gekomen.
- Hij kwam zelf.
- Hij kwam persoonlijk.

- Он пришел лично.
- Он явился собственной персоной.

- Hij gaf het op.
- Hij nam ontslag.
- Hij trad af.

Он ушёл в отставку.

- Hij ging akkoord.
- Hij stemde toe.
- Hij stemde ermee in.

Он был согласен.

Hij spreekt alsof hij alles weet.

Он так говорит, как будто всё знает.

Hij praat alsof hij alles weet.

- Он говорит так, будто всё знает.
- Он говорит так, будто знает всё.

- Hij kan lopen.
- Hij kan rennen.

Он умеет бегать.

- Hij verraadde je.
- Hij verraadde u.

- Он тебя предал.
- Он Вас предал.
- Он вас предал.

- Hij is zo.
- Zo is hij.

Он такой.

- Hij is vriendelijk.
- Hij is aardig.

Он добрый.

- Hij heeft opgehangen.
- Hij hing op.

- Он повесил трубку.
- Он положил трубку.

- Hij speelt daar.
- Daar speelt hij.

Он там играет.

- Hij studeert Chinees.
- Hij leert Chinees.

- Он изучает китайский.
- Он изучает китайский язык.

- Hij kan komen.
- Hij mag komen.

Он может прийти.

- Hij slaapt waarschijnlijk.
- Waarschijnlijk slaapt hij.

Он, наверное, спит.

Hij zei dat hij arm was.

- Он сказал, что он бедный.
- Он сказал, что он беден.
- Он говорил, что он беден.

- Hij ging snel.
- Hij liep snel.

Он быстро шёл.

Hij weet zeker dat hij komt.

Он уверен, что придёт.

- Hij is weggelopen.
- Hij is weggerend.

Он сбежал.

- Hij had koppijn.
- Hij had hoofdpijn.

У него болела голова.

- Hij werd opgepakt.
- Hij werd betrapt.

Его поймали.

- Hij is homo.
- Hij is gay.

- Он гей.
- Он голубой.
- Он гомосексуалист.

Hij deed alsof hij niet luisterde.

Он сделал вид, что не слушает.

- Hij handelt weloverwogen.
- Hij handelt doelbewust.

Он действует продуманно.

- Hij heeft geld.
- Hij bezit geld.

У него есть деньги.

- Hij is fotograaf.
- Hij is beroepsfotograaf.

- Он фотограф.
- Он профессиональный фотограф.

- Hij is leraar.
- Hij is onderwijzer.

- Он учитель.
- Он является учителем.

- Hij stond op.
- Hij ging staan.

- Он встал.
- Он поднялся.

- Hij koopt medicijnen.
- Hij koopt medicamenten.

Он покупает лекарство.

- Hij is slim.
- Hij is intelligent.

Он умён.

- Hij is nauwgezet.
- Hij is bijtijds.

Он пунктуальный.

- "Zwijg," fluisterde hij.
- "Stil!", fluisterde hij.

«Тихо!» — прошептал он.

- Daar is hij.
- Hier komt hij.

- А вот и он.
- Вот и он.

Hij zei dat hij zou komen.

Он сказал, что придёт.

- Hij verafschuwt spinnen.
- Hij haat spinnen.

- Он терпеть не может пауков.
- Он ненавидит пауков.

- Hij was woedend.
- Hij was razend.

Он был в ярости.

- Waar is hij?
- Waar zit hij?

Где он?

- Hij wordt ouder.
- Hij wordt oud.

Он стареет.

- Hij knuffelde haar.
- Hij omhelsde haar.

- Он обнял её.
- Он её обнял.

- Is hij lang?
- Is hij groot?

Он высокий?

Hij denkt dat hij alles weet.

- Он думает, что все знает.
- Он думает, что всё знает.

- Hij werd kwaad.
- Hij werd woedend.

Он разозлился.

- Hij ontwijkt mij.
- Hij mijdt mij.

Он меня избегает.

- Hij werd woedend.
- Hij werd razend.

Он рассвирепел.

- Hij is overleden.
- Hij is dood

Он мёртвый.

- Hij is hier!
- Daar is hij!

Он здесь!

- Hij is vertrokken.
- Hij is weg.

- Он ушёл.
- Она ушла.

Hij was uitgeput toen hij thuiskwam.

Он приехал домой полностью измученным.

- Hij nam ontslag.
- Hij stopte ermee.

Он уволился.

- Hij werd geïrriteerd.
- Hij raakte geïrriteerd.

Он рассердился.