Translation of "Aan het" in Portuguese

- Bent u aan het kijken?
- is hij aan het kijken?
- is zij aan het kijken?

- O senhor está olhando?
- A senhora está olhando?
- Ele está olhando?

- Waren jullie aan het huilen?
- Was je aan het huilen?

- Você estava chorando?
- Vocês estavam chorando?

- Ik ben aan het vieren.
- Ik ben aan het feestvieren.

- Eu estou comemorando.
- Estou celebrando.

- Tom is aan het rusten.
- Tom is aan het uitrusten.

Tom está descansando.

- Hij is aan het dineren.
- Zij is aan het dineren.

Ela está jantando.

Aan het werk nu!

Mãos à obra!

- Ze zijn nu aan het rennen.
- Ze zijn nu aan het hardlopen.

Eles estão correndo agora.

- Het is weer aan het regenen.
- Het is weer aan het regenen!

Está chovendo novamente.

- Ik ben thee aan het zetten.
- Ik ben thee aan het maken.

Eu estou fazendo chá.

Tom was aan het gloeien van de koorts en aan het hallucineren.

Tom estava queimando de febre e sofrendo alucinações.

We gingen aan het werk.

E começámos a trabalhar.

Hij is aan het eten.

Ele está comendo.

Iemand is aan het eten.

Alguém está comendo.

Ze zijn aan het bekvechten.

Eles estão discutindo.

Tom was aan het dagdromen.

Tom estava sonhando acordado.

Zij zijn aan het kijken.

- Eles estão olhando.
- Elas estão olhando.

Hij is aan het slapen.

Ele está dormindo.

Hij was aan het slapen.

Ele estava dormindo.

Het was aan het sneeuwen.

- Nevava.
- Nevou.
- Estava nevando.

Ze is aan het lopen.

Ela está caminhando.

Ik ben aan het vertalen.

Eu estou traduzindo.

Ze zijn aan het rennen.

Eles estão correndo.

Tom was aan het huilen.

- Tom estava chorando.
- Tom estava a chorar.
- O Tom estava chorando.

Tom is aan het snurken.

Tom está roncando.

Tom is aan het verdrinken.

Tom está se afogando!

Ze is aan het zwemmen.

Ela está nadando.

We zijn aan het luisteren.

Estamos escutando.

Zijn jullie aan het kijken?

Vocês estão olhando?

Ben je aan het kijken?

Você está olhando?

Hij was aan het huilen.

- Ele estava chorando.
- Ele estava a chorar.

Ga terug aan het werk.

Volte ao trabalho.

Hij is aan het lopen.

Ele está andando.

We zijn aan het winnen.

- Nós estamos ganhando.
- Nós estamos vencendo.

Tom is aan het skiën.

Tom está esquiando.

Ze zijn aan het dansen.

- Eles estão dançando.
- Elas estão dançando.

Ik ben aan het bloeden.

Estou sangrando.

Ik was aan het hoesten.

Eu estava tossindo.

Sla rechtsaf aan het kruispunt.

Vire à direita no cruzamento.

Tom is aan het slapen.

Agora Tom está dormindo.

Tom was aan het eten.

- Tom estava comendo.
- O Tom estava comendo.

Tom was aan het skiën.

Tom estava esquiando.

Ik ben aan het werken.

- Eu estou trabalhando.
- Estou trabalhando.

Ik ben aan het dansen.

Eu estou dançando.

Ik ben aan het lunchen.

Estou almoçando.

Men is aan het onderzoeken.

A investigação está em andamento.

Iedereen is aan het slapen.

- Todo mundo está dormindo.
- Todos estão dormindo.

Ik ben aan het baden.

Estou tomando meu banho.

We zijn aan het eten.

- Nós estamos comendo.
- Estamos comendo.

Ze zijn aan het discussiëren.

Eles estão discutindo.

Jullie zijn aan het dromen.

Você está sonhando.

We zijn aan het mediteren.

Estamos meditando.

Tom is aan het praten.

Tom está falando.

Tom is aan het winnen.

Tom está ganhando.

Ik was aan het lunchen.

Eu estava almoçando.

Tom was aan het roken.

Tom estava fumando.

Iedereen is aan het eten.

Todo mundo está comendo.

Tom is aan het verdrinken!

Tom está se afogando!

We zijn aan het lunchen.

Estamos almoçando.

Hij is aan het studeren.

Ele está estudando.

Ik ben aan het ontbijten.

Estou tomando café da manhã.

Ben je aan het filmen?

Você está filmando?

Ik was aan het dansen.

Eu dançava.

Ik ben aan het praten.

Eu estou falando.

Ik ben aan het lesgeven.

Eu estou ensinando.

Is ze aan het roken?

Ela fuma?

Ik was aan het praten.

Eu estava falando.

Zij zijn aan het eten.

Eles estão jantando.

Tom was aan het hechten.

Tom estava costurando.

Jij bent aan het praten.

Você está falando.

Ik was aan het luisteren.

Eu estava escutando.

We zijn aan het dineren.

Estamos jantando.

- Met wie ben je aan het lachen?
- Wie ben je aan het uitlachen?

De quem você está zombando?

- Iemand is aan het eten.
- Er is iemand aan het eten.
- Iemand eet.

Alguém está comendo.

- Hij is nu lunch aan het eten.
- Hij is nu aan het lunchen.

Ela está almoçando agora.

- Ik was cake aan het bakken.
- Ik was een cake aan het bakken.

Eu estava fazendo um bolo.

- Wat ben je aan het lezen?
- Wat bent u aan het lezen?
- Wat zijn jullie aan het lezen?
- Wat lezen jullie?

- O que você está lendo?
- O que estás lendo?
- Que é que você está lendo?
- O que é que está a ler?
- Que estás tu lendo?
- Que é que estás a ler?
- O que vós estais lendo?
- Que é que estais vós a ler?
- O que estão vocês lendo?
- Que é que estão lendo?
- O que é que vocês estão a ler?
- Que está o senhor lendo?
- Que está lendo, senhor?
- Que é que o senhor está a ler?
- O que está a senhora lendo?
- Que é que está a ler, senhora?
- Que estão lendo, senhores?
- O que é que estão os senhores a ler?
- Que estão lendo as senhoras?
- Que é que as senhoras estão a ler?