Translation of "Brood" in German

- Jij koopt brood.
- U koopt brood.
- Jullie kopen brood.

Du kaufst Brot.

- Ze koopt brood.
- Zij koopt brood.

Sie kauft Brot.

- Maria kocht een brood.
- Maria kocht brood.
- Maria heeft brood gekocht.

Maria kaufte Brot.

- Ik heb brood.
- Ik heb een brood.

- Ich habe Brot.
- Ich habe ein Brot.

- Maria kocht brood.
- Maria heeft brood gekocht.

Maria kaufte Brot.

- Ze bakte brood.
- Ze heeft brood gebakken.

Sie hat Brot gebacken.

- Tom bakte brood.
- Tom heeft brood gebakken.

Tom backte Brot.

- Zij kocht brood.
- Zij heeft brood gekocht.

- Sie kaufte Brot.
- Sie hat Brot gekauft.

- Hij kocht brood.
- Hij heeft brood gekocht.

- Er kaufte Brot.
- Er hat Brot gekauft.

- Tom kocht brood.
- Tom heeft brood gekocht.

Tom kaufte Brot.

- Maria kocht wat brood.
- Maria heeft brood gekocht.

- Maria kaufte Brot.
- Mary hat Brot gekauft.

Ik eet brood.

Ich esse Brot.

Is er brood?

Gibt es Brot?

Jij kocht brood.

Du kauftest Brot.

Zij kocht brood.

Sie kaufte Brot.

U kocht brood.

- Ihr kauftet Brot.
- Sie kauften Brot.

Ik koop brood.

Ich kaufe Brot.

Jij koopt brood.

Du kaufst Brot.

Hij koopt brood.

Er kauft Brot.

Tom koopt brood.

Tom kauft Brot.

Ze koopt brood.

Sie kauft Brot.

Wij kopen brood.

Wir kaufen Brot.

Zij kopen brood.

Sie kaufen Brot.

Ik bak brood.

Ich backe Brot.

Ik heb brood.

Ich habe Brot.

Zij eet brood.

- Sie aß das Brot.
- Sie hat das Brot gegessen.
- Er isst Brot.

Tom bakte brood.

Tom backte Brot.

Brood en spelen.

Brot und Spiele.

Zij eten brood.

Die essen Brot.

Ik wil brood.

Ich will Brot.

Wij eten brood.

- Wir essen Brot.
- Wir essen gerade Brot.

Eet het brood!

Iss das Brot!

Yann at brood.

Yann aß Brot.

Hij kocht brood.

Er kaufte Brot.

- Ik ben brood aan het bakken.
- Ik bak brood.

Ich backe Brot.

- Hoeveel heeft het brood gekost?
- Hoeveel kostte het brood?

Wie viel hat das Brot gekostet?

Ik hou van brood.

Ich liebe Brot.

Je bent een brood.

Du bist ein Brot.

De jongen eet brood.

- Der Junge isst Brot.
- Der Junge isst ein Brot.

Waar is het brood?

Wo ist das Brot?

Je hebt brood gekocht.

Du hast Brot gekauft.

Het meisje eet brood.

Das Mädchen isst Brot.

De vrouw eet brood.

Die Frau isst Brot.

Dit brood is heerlijk.

Dieses Brot ist köstlich.

Hij heeft minder brood.

Er hat weniger Brot.

Het brood is vers.

Das Brot ist frisch.

Ik kan brood bakken.

Ich kann Brot backen.

De man eet brood.

Der Mann isst Brot.

Dit brood is glutenvrij.

Dieses Brot ist glutenfrei.

Tom kocht wat brood.

Tom hat Brot gekauft.

Wij kochten wat brood.

Wir kauften etwas Brot.

Maria koopt geen brood.

Maria kauft kein Brot.

En een beetje brood.

Und etwas Brot.

De man at brood.

Der Mann aß Brot.