Translation of "Weekend" in English

Prettig weekend!

- Have a nice weekend.
- Have a nice weekend!

Een fijn weekend!

- Have a good weekend!
- Have a good weekend.

Het is weekend.

It's the weekend.

- Goed weekeinde.
- Prettig weekend!

- Have a nice weekend.
- Have a nice weekend!

Hoe was je weekend?

How was your weekend?

- Ik zie je in het weekend!
- Ik zie u in het weekend!

See you this weekend!

Ben je vrij dit weekend?

Are you free this weekend?

Tom gaat komend weekend vogelen.

Tom is going bird watching next weekend.

Tom gaat volgend weekend skiën.

Tom will go skiing next weekend.

- Wat hebt ge tijdens het weekend gedaan?
- Wat heb je het weekend gedaan?

What did you do over the weekend?

- Wat ben je van plan voor het weekend?
- Wat zijn jouw plannen voor dit weekend?
- Wat voor plannen heb je voor het weekend?
- Wat zijn je plannen voor het weekend?

- What are your weekend plans?
- What're your plans for the weekend?
- What are your plans for the weekend?

- Nou, ben je het weekend goed doorgekomen?
- Nou, heb je een goed weekend gehad?

- You had a good weekend, didn't you?
- Well, did you have a good weekend?

Hebt ge een aangenaam weekend gehad?

- Did you have a good weekend?
- Did you have a nice weekend?

Hij komt bijna elk weekend thuis.

He comes home almost every weekend.

Ik heb dit weekend veel geleerd.

I learned a lot this weekend.

Heb je plannen voor dit weekend?

Do you have anything on for this weekend?

Ik ging vorig weekend uit eten.

I had a small dinner party last weekend.

Toms begrafenis zal dit weekend zijn.

Tom's funeral will be this weekend.

Waar ben je afgelopen weekend heengegaan?

Where did you go last weekend?

Mijn vrouw is het weekend weg.

My wife is away for the weekend.

Wat heb je vorig weekend gedaan?

What did you do last weekend?

Ik werk niet in het weekend.

I don't work on weekends.

Wat heb je het weekend gedaan?

What did you do on the weekend?

Tom is volgend weekend in Boston.

- Tom will be in Boston next weekend.
- Tom is going to be in Boston next weekend.

Tom is hier voor het weekend.

Tom is here for the weekend.

Dat weekend ben ik gaan skiën.

That weekend I went skiing.

- Wat ben je van plan voor het weekend?
- Wat voor plannen heb je voor het weekend?
- Wat zijn je plannen voor het weekend?

- What are your weekend plans?
- What're your plans for the weekend?
- What are your plans for the weekend?

- Wat ben je van plan voor het weekend?
- Wat zijn je plannen voor het weekend?

- What're your plans for the weekend?
- What are your plans for the weekend?

- Ik moet een boel wassen in het weekend.
- Tijdens het weekend heb ik veel te wassen.

Over the weekend I have a lot to wash.

- Wat ben je van plan voor het weekend?
- Wat voor plannen heb je voor het weekend?

What kind of plans do you have for the weekend?

Wat ga je van het weekend doen?

- What are you going to do over the weekend?
- What'll you be doing over the weekend?

Hij fietste ieder weekend naar het strand.

He bicycled to the beach every weekend.

Ik moet dit weekend een auto kopen.

I have to buy a car this weekend.

Ik ga niet naar Boston volgend weekend.

I'm not going to go to Boston next weekend.

We brachten het weekend met vrienden door.

We spent the weekend with friends.

Wat zijn jouw plannen voor dit weekend?

What are your plans for this weekend?

Tom komt bijna ieder weekend naar huis.

Tom comes home almost every weekend.

Nou, heb je een goed weekend gehad?

Well, did you have a good weekend?

Tom bracht het weekend bij ons door.

Tom spent the weekend at our place.

Tom heeft vorig weekend een marathon gelopen.

Tom ran a marathon last weekend.

Tom gaat volgend weekend een kerstfeestje geven.

Tom is going to have a Christmas party next weekend.

Ik ga volgend weekend met Tom vissen.

I'm going fishing with Tom next weekend.

Ik bracht het weekend met mijn vrienden door.

I spent the weekend with my friends.

Wat ben je van plan voor het weekend?

What're your plans for the weekend?

Ik kan niet wachten tot het weekend begint.

I can't wait for the weekend to begin.

Wat voor plannen heb je voor het weekend?

What kind of plans do you have for the weekend?

Tom is afgelopen weekend naar een familiereünie geweest.

Tom went to a family reunion last weekend.

Ah, ik kan niet wachten op het weekend.

The weekend can't come quick enough.

Ik moet een boel wassen in het weekend.

Over the weekend I have a lot to wash.

Ik dacht dat jullie elk weekend samen tennis speelden.

- I thought you two played tennis together every weekend.
- I thought that you two played tennis together every weekend.

Ik ben vorig weekend niet met Tom wezen vissen.

I didn't go fishing with Tom last weekend.

Ik hoop ook op zonnig weer in het weekend.

I also hope for sunny weather at the weekend.

Tot hoe laat ga je in het weekend uit?

How late do you stay out on weekends?

Ik denk dat ik komend weekend maar thuis blijf.

- I think that I'll stay home this weekend.
- I think I'll stay home this weekend.

Ik zag dat het weer mooi gaat worden dit weekend.

I saw that the weather will be beautiful this weekend.