Examples of using "Kardeşim" in a sentence and their dutch translations:
Broeder...
- Ik heb acht broers en zussen.
- Ik heb acht broers en zusters.
Dat is mijn broer.
Mijn broer woont in Tokio.
Dit is mijn broer.
Ik heb een broer.
- Ik heb acht broers en zussen.
- Ik heb acht broers en zusters.
Ik heb een zus.
- Mijn zus is beroemd.
- Mijn zuster is beroemd.
Mijn broer zwemt niet.
Mijn broer is rijk.
Waar is mijn broer?
Ik heb acht broers en zusters.
Mijn broer is stom.
Mijn broer is nu in Australië.
Mijn broer is leraar.
- Mijn zus is knap.
- Mijn zus is mooi.
Ik heb een zus.
Mijn broer is gezond.
Ik heb drie broers en zussen.
Mijn zus is een verpleegster.
- Dit is mijn broer.
- Dat is mijn broer.
Mijn zus gaat trouwen.
Mijn zus houdt van snoep.
Ik heb twee broers en één zus.
Dat is mijn broer.
Ik heb acht broers.
En mijn zus had gelijk.
Hij is mijn broer.
- Ik heb geen broer.
- Ik heb geen broers.
Mijn zus is eindelijk getrouwd.
- Mijn broer zal me vermoorden.
- Mijn broer gaat me vermoorden.
Mijn broer is zeker ziek.
Mijn broer slaapt nog steeds.
Mijn zus is heel intelligent.
Mijn broer is nu in Australië.
Ik heb geen broer.
Mijn broer ging naar Italië.
Mijn zus werkt als lerares Engels.
Mijn zusje begon te huilen.
- Mijn broer kan zeer snel lopen.
- Mijn broer kan heel hard lopen.
Ik heb een broer.
Dat is mijn broer daar.
Mijn broer is een idioot.
Zij is mijn zuster.
Mijn broer kijkt tv.
Ik heb twee broers.
- Mijn broer is naar tv aan het kijken.
- Mijn broer kijkt tv.
Ik heb drie zussen.
- Mijn broer is ambidexter.
- Mijn broer is tweehandig.
Mijn broer woont in Boston.
Mijn zus werkt niet in Parijs.
- Mijn broer speelt gitaar.
- Mijn broer bespeelt de gitaar.
Mijn broer houdt van muziek.
Mijn broer is ingenieur.
Mijn broer houdt van auto's.
Mijn broer woont daar.
Mijn broer is verliefd op jou.
Mijn broer kan rijden.
Mijn broer werkt in Frankrijk.
Mijn broer woont in Tokio.
- Mijn jongere zus is beroemd.
- Mijn zusje is beroemd.
Mijn zus houdt van snoep.
Ik heb een zus.
Tom is mijn broer.
- Mijn broer is professor.
- Mijn broer is een professor.
- Ik heb drie broers en zussen.
- Ik heb drie broers.
Mijn zus mag Tom wel.
Mijn broer studeert andrologie.
Mijn zus heeft mijn kleren gestolen.
Mijn zusje speelt met poppen.
Mijn zusje woont niet dicht bij mij.
Mijn jonge broer kijkt tv.
Ik heb drie broers en vier zussen.
- Zij is mijn zuster.
- Zij is mijn zus.
- Ze is mijn zus.
Mijn jongere broertje is televisie aan het kijken.
- Mijn zuster was een heel mooie vrouw.
- Mijn zus was een erg knappe vrouw.
Mijn broer is klein maar sterk.
Ik heb acht broers.