Examples of using "поехал" in a sentence and their dutch translations:
Ik ging erheen, tekende het contract,
- Tom is naar de stad gegaan.
- Tom ging naar de stad.
- Tom ging naar het centrum.
- Tom is naar het centrum gegaan.
Ik ben over de A58 gegaan.
Tom ging naar Australië.
Hij is op de fiets gegaan.
Ik ging naar Iran.
Tom ging naar het vliegveld.
Hij is naar Zwitserland gegaan.
Tom ging op safari.
Tom ging.
Hij ging vissen.
Ik weet zeker dat hij naar Tokio is gegaan.
Ik ging naar het ziekenhuis om mijn moeder te zien.
- Mijn vader ging naar China.
- Mijn vader is naar China gegaan.
Waarom ben je naar Japan gegaan?
- Daar gaat je auto.
- Daar gaat je ritje.
Ik ging naar San Paulo.
Hij is naar Amerika gegaan om Engels te leren.
Ik ben per trein naar Kobe gegaan.
Hij is per taxi naar Kawogoe gegaan.
Hij ging naar school per auto.
Tom nam een taxi naar het ziekenhuis.
Hij ging daarnaartoe om Engels te leren.
Hij ging in Hokkaido skiën.
Hij ging naar Italië, om muziek te studeren.
Hij ging naar Amerika om medicijnen te studeren.
Deze zomer ben eindelijk naar Engeland geweest.
Is het waar dat Tom naar Boston is gegaan?
Ik ging naar het ziekenhuis om mijn vrouw te bezoeken.
In de zomervakantie ging ik naar Bali.
Wil je dat ik wegga?
Was ik maar met Tom naar Australië gegaan.
Hij ging naar het buitenland.
Tom ging naar de Australische ambassade om een visum te halen.
Hij ging naar Amerika.
Ik ben naar Nagasaki gegaan.
- Ik ging naar het station.
- Ik ging naar het treinstation.
Tom is naar Boston gegaan.
- Er is niemand die met mij mee wil.
- Ik heb niemand die met mij zou reizen.
Hoe laat ging hij eergisteren terug naar Rotterdam?
Daarom is hij niet in het buitenland gaan studeren.
Uw broer heeft mij gezegd dat ge naar Parijs geweest zijt.
Als ik jonger was zou ik in het buitenland gaan studeren.
Ik ging naar Amerika om te studeren.
Tom ging niet naar Boston.
Welke straat heb je gevolgd?
Welke straat heeft u gevolgd?
Als ik rijk was, zou ik naar het buitenland gaan.
In 2008 ging ik naar Perugia om Italiaans te leren.
- Ik ging met de taxi naar het vliegveld.
- Ik ben met de taxi naar het vliegveld gegaan.
Ik ben met de auto naar Kioto gereden.
- Ik ben erheen gegaan.
- Ik ben er geweest.
- Ik ging erheen.
Ik ging ook.
Hij ging in 1970 naar Londen.
Tom ging op safari in Afrika.
Tom ging niet met de auto naar Boston.
Hij was twee jaar geleden in Londen.
Hij ging naar Amerika om medicijnen te studeren.
Neen, ik ben niet gegaan.
Het spijt mij dat ik ernaartoe geweest ben.
- Niemand is ernaartoe gegaan.
- Niemand ging ernaartoe.
Hij ging naar Parijs om Frans te studeren.
Tom is gek geworden.
- Wie ging er nog mee met Tom?
- Wie is er nog met Tom meegegaan?
Wil je dat ik nu ga?
Ik ging niet.
Waarom ging je naar de stad?
- Ik wil dat u naar Boston gaat.
- Ik wil dat je naar Boston gaat.
- Ik wil dat je gaat.
- Ik wil dat u gaat.
- Ik wil dat jullie gaan.
Ga zeker onmiddellijk naar daar.