Examples of using "брат" in a sentence and their dutch translations:
Hoe gaat het met je broer?
- Tom is je broer.
- Tom is jouw broer.
- Is dat jouw broer?
- Is dat jullie broer?
- Is dat uw broer?
Hij is mijn broer.
Mijn broer is een idioot.
- Ik ben jouw broer.
- Ik ben jullie broer.
Tom is zijn broer.
Mijn broer is ingenieur.
Waar is je broer?
Wie is jouw broer?
Is Tom jouw broer?
Jij bent mijn broer.
- Jouw broer is ziek.
- Uw broer is ziek.
- Jullie broer is ziek.
Hoe gaat het met je broer?
De broer schrijft.
Vrede, broeder!
Mijn broer zal me vermoorden.
Tom is mijn broer.
Mijn broer huilt vaak.
Mijn broer slaapt nog steeds.
Ik heb een broer.
Zo! Gij zijt haar broer!
Tom is mijn neef.
- John is mijn jongere broer.
- John is mijn broertje.
Hij is mijn broer.
Waar is je broer?
Mijn broer zal me vermoorden.
Mijn broer is rijk.
Waar is mijn broer?
Tom is een broer van Maria.
Dit is mijn broer.
Mijn broer is stom.
Hij is Taro's broer.
Ali is mijn broer.
Mijn broer is leraar.
Tom is haar broer.
Tom is zijn broer.
Mijn broer is gezond.
Wie is je broer?
Mijn broer is een idioot.
Mijn broer is ingenieur.
Mijn broer is ingenieur.
Tom is mijn broer.
- Mijn broer is professor.
- Mijn broer is een professor.
Jouw broer is ziek.
Je broer is ontevreden.
Mijn broer is een idioot.
Ik ben jouw broer.
Mijn broer is nu in Australië.
Mijn broer is nu in Australië.
Mijn broer kan autorijden.
- Mijn broer is ambidexter.
- Mijn broer is tweehandig.
Mijn broer is verliefd op jou.
Heb je een tweelingbroer?
Mijn broer woont in het buitenland.
Maar de oudste broer kan zelf klimmen.
Ik heb een broer.
Mijn broer is ingenieur geworden.
Zijn broer is nog groter.
Mijn oudste broer is leraar.
Mijn broer is erg lang.
- Hij is mijn jongste broer.
- Hij is mijn jongere broer.
Mijn broer zwemt niet.