Examples of using "Schreien" in a sentence and their dutch translations:
- Wij schreeuwen.
- Wij gillen.
Stop met roepen!
Ik zal schreeuwen.
- Waarom schreeuw je?
- Waarom schreeuwt u?
- Waarom schreeuwen jullie?
Hij begon te roepen.
Stop met schreeuwen.
Hou op met schreeuwen!
Ik hoorde een vrouw schreeuwen.
- De dreumes stopte met wenen.
- De baby hield op met huilen.
Vraag alsjeblieft aan Tom om niet te schreeuwen.
- Schreeuw niet.
- Schreeuw niet!
Ik heb u horen roepen.
Ze begon te schreeuwen, en ik liep weg.
Je hoeft niet te loeien. Ik kan je zo ook wel horen.
Ik zou hard schreeuwen als ik een schorpioen in mijn kamer zou vinden.
Toen zij haar moeder zag, begon zij luid te schreeuwen.
Hoop is een zachte stem die "misschien" fluistert, als de hele wereld "nee!" lijkt te roepen.