Examples of using "Junge" in a sentence and their dutch translations:
Tjonge.
Kijk.
Goede jongen.
Welke jongen?
- De jongen liep weg.
- De jongen rende weg.
Dit is de jongen.
Het vermiste welpje.
De jongen springt.
De jongen zweeg.
De jongen slaapt.
Die jongen loopt.
De jongen eet brood.
- Hij heeft een jeugdige stem.
- Ze heeft een jeugdige stem.
- Hoe heette die jongen nu weer?
- Hoe was de naam van de jongen ook alweer?
- Hoe heette die jongen ook alweer?
Het kind streelt de kat.
Kijk, een arend.
Wees geen slechte jongen.
Deze jongen is intelligent.
Ik ben een jongen.
Waar is de jongen?
De jongen kwam terug.
Hoe heette die jongen ook alweer?
De jongen liep weg.
Dit is de jongen.
De jongen drinkt melk.
- Hij is een jongen.
- Het is een jongen.
Wie is die jongen?
- Die jongen rent.
- Die jongen is aan het rennen.
De jongen eet brood.
Het jongetje is aan het huilen.
Die jongen eet niet.
De jongen begon te huilen.
- De jongen draagt een bril.
- Het jongetje draagt een bril.
Die jongen toonde geen angst.
Zwijg en luister, jongen!
Het jonge meisje lachte zorgeloos.
Veel meisjes zijn gek op deze zanger.
- Dit is de jongen.
- Het is een jongen.
Dit is niet goed.
- Ik ben een verlegen jongen.
- Ik ben een schuchtere jongen.
Die jongen heeft zwart haar.
Je bent een goede jongen.
De jongen is heel eerlijk.
Hij is een grote jongen.
De jongen draagt een bril.
- De jongen gooide een steen.
- De jongen heeft een steen gegooid.
Hij is de grootste jongen.
Hij is geen jongen meer.
Hij is een slimme jongen.
De jongen sprong in het water.
Waar is het jonge echtpaar?
De jongen is extreem verlegen.
De jongen koopt een hond.
De jongen heeft een krant.
- Je bent een slimme jongen.
- Je bent een intelligente knaap.
Deze jongen is mijn zoon.
Ik zie die jonge man wel zitten.
Het jongetje zei me gedag.
Elke jongen heeft een fiets.