Examples of using "Free" in a sentence and their dutch translations:
- U bent vrij.
- Jullie zijn vrij.
Zij zijn vrij.
't Is gratis.
Ik ben vrij!
Gratis toegang.
We zijn vrij.
't Is gratis.
Dat is gratis.
- We zijn beschikbaar!
- We zijn vrij!
Tom is vrij.
Niks is gratis.
- Het is gratis.
- 't Is gratis.
- Het is gratis.
- Dat is gratis.
- Je bent vrij.
- U bent vrij.
- Jullie zijn vrij.
Ik ben vrij.
- Dit is gratis.
- Het is gratis.
- 't Is gratis.
- Het is gratis.
- 't Is gratis.
Dit is gratis.
Ik ben deze nacht vrij.
We zijn niet vrij.
Nu ben ik vrij.
- Dit is niet gratis.
- Het is niet gratis.
- Is het gratis?
- Is dat kosteloos?
- Is dat gratis?
- Is dit gratis?
Vanavond heb ik tijd.
- Ik ben deze nacht vrij.
- Ik ben vanavond vrij.
Gratis toegang.
We zijn vrij!
Ik ben vrij!
Alles is gratis.
Wie is er vrij?
Ik ben vrij.
Dat is gratis.
Bevrijd de Kaukasus!
Zij zijn vrij.
Gratis toegang.
Glutenvrij!
Bevrijd Tibet!
Bevrijd Rojava!
Bevrijd Bolivia!
't Is gratis.
Tom is vrij.
We zijn eindelijk vrij.
- Vanavond heb ik tijd.
- Ik ben deze nacht vrij.
- Ik ben vanavond vrij.
De plek is vrij.
't Is gratis.
Vanavond heb ik tijd.
Deze is gratis.
Vrijheid is niet gratis.
Ik ben nu vrij.
Dit is een gratis krant.
Ik ben vanavond vrij.
Iedereen houdt van gratis spullen.
- Vanavond ben ik vrij.
- Ik ben vanavond vrij.
Zijn dranken gratis?
De toegang was gratis.
We zijn beschikbaar!
- Ik heb nu tijd.
- Ik ben nu vrij.
Ik ben vandaag vrij.
Er is gratis bier.
Is het gratis?
Dit is gratis.
- Ben je vrij?
- Bent u vrij?
- Zijn jullie vrij?
Vanavond heb ik tijd.
Ik ben niet vrij.
Denken staat vrij.
Ik zal vrij zijn.
Die zijn gratis.