Translation of "School" in German

Uniformen verschillen van school tot school.

Die Uniformen unterscheiden sich von Schule zu Schule.

- De school is voorbij.
- De school zit erop.

Die Schule ist vorbei.

- Dat is mijn school.
- Dit is mijn school.

Das ist meine Schule.

Ga naar school.

Geh in die Schule.

School begint overmorgen.

Übermorgen fängt die Schule an.

School verveelt me.

Die Schule langweilt mich.

Ik haat school.

Ich hasse die Schule.

- Tot morgen in de school.
- Tot morgen op school.

Bis morgen in der Schule.

- Hij hield niet van school.
- Hij haatte de school.

Er hat die Schule gehasst.

- Wat is het nut van de school?
- Waarom school?

Wozu Schule?

- Bob is geliefd op school.
- Bob is populair op school.

Bob ist beliebt in der Schule.

- Naar welke school ga je?
- Naar welke school ga jij?

- Auf welche Schule gehst du?
- In welche Schule gehst du?

- Soms is hij van school afwezig.
- Soms mist hij school.

Er fehlt manchmal in der Schule.

- Ik vind school niet leuk.
- Ik hou niet van school.

Ich mag die Schule nicht.

Dat is onze school.

Das ist unsere Schule.

Waar is je school?

- Wo ist deine Schule?
- Wo ist eure Schule?
- Wo ist Ihre Schule?

De school begint morgen.

Morgen fängt die Schule an.

School begint in april.

Die Schule fängt im April an.

Ik ga naar school.

- Ich gehe in die Schule.
- Ich gehe zur Schule.

Tot morgen op school.

Bis morgen in der Schule.

Loop jij naar school?

Gehst du zu Fuß zur Schule?

Heb je vandaag school?

- Hast du heute Unterricht?
- Habt ihr heute Unterricht?
- Haben Sie heute Unterricht?

Ik moet naar school.

Ich muss in die Schule gehen.

De school is saai.

Schule ist langweilig.

Dat is mijn school.

Das ist meine Schule.

Dit is Toms school.

- Da ist Toms Schule.
- Sieh mal: Die Schule von Tom.

Ik was op school.

Ich war in der Schule.

Ik haat deze school.

Ich hasse diese Schule.

Onze school is afgebrand.

Unsere Schule ist abgebrannt.

Ga niet naar school.

- Du solltest nicht zur Schule gehen.
- Ihr solltet nicht in die Schule gehen.

Dit is mijn school.

Das ist meine Schule.

Zij werkt op school.

Sie arbeitet in der Schule.

Hij verafgoodde zijn school.

Er betete seine Schule an.

Waar is de school?

Wo ist die Schule?

Tom ging van school.

Tom hat die Schule abgebrochen.

Ik hield van school.

Ich liebte die Schule.

Ik ben op school.

Ich bin in der Schule.

- Ik wil niet naar school.
- Ik wil de school niet binnengaan.
- Ik wil niet naar school gaan.

Ich will nicht in die Schule gehen.

- Ik ga lopend naar school.
- Ik ga te voet naar school.

Ich gehe zu Fuß zur Schule.

- Ik wil niet naar school.
- Ik wil niet naar school gaan.

Ich will nicht in die Schule gehen.

- Tot morgen in de school.
- We zien elkaar morgen op school.

Bis morgen in der Schule.