Translation of "Spaans" in English

- Spreekt u Spaans?
- Spreek je Spaans?
- Spreken jullie Spaans?

Do you speak Spanish?

- Leer je Spaans?
- Leert u Spaans?

Are you teaching Spanish?

- Spreekt u Spaans?
- Spreek je Spaans?

Do you speak Spanish?

Schrijf Spaans.

Write Spanish.

- Waarom leer je Spaans?
- Waarom leert u Spaans?
- Waarom leren jullie Spaans?

- What do you learn Spanish for?
- Why do you learn Spanish?

- Waarom leert u Spaans?
- Waarom leren jullie Spaans?

Why do you learn Spanish?

- Spaans is zijn moedertaal.
- Spaans is haar moedertaal.

- Spanish is her native language.
- Spanish is his mother tongue.
- Spanish is her mother tongue.
- Spanish is their native language.
- Spanish is your native language.

Carol studeert Spaans.

Carol is studying Spanish.

Leert u Spaans?

Are you teaching Spanish?

Zij spreken Spaans.

- They're able to speak Spanish.
- They speak Spanish.

Ik spreek Spaans.

I speak Spanish.

Wij leren Spaans.

We're learning Spanish.

Ik ben Spaans.

I'm Spanish.

Spreekt u Spaans?

Do you speak Spanish?

Ik leer Spaans.

I am learning Spanish.

Spaans is makkelijk.

Spanish is easy.

Hij is Spaans.

He is Spanish.

Zij spreekt Spaans.

She speaks Spanish.

Spreek je Spaans?

Do you speak Spanish?

Leer je Spaans?

Are you teaching Spanish?

Maria is Spaans.

Maria is Spanish.

- Ze spreken Spaans in Mexico.
- Men spreekt Spaans in Mexico.

They speak Spanish in Mexico.

- Ze spreken Spaans in Colombia.
- Men spreekt Spaans in Colombia.

They speak Spanish in Colombia.

Zij kan Spaans spreken.

- She can speak Spanish.
- She knows how to speak Spanish.

Zij kunnen Spaans spreken.

- They can speak Spanish.
- They're able to speak Spanish.

Mijn moedertaal is Spaans.

- My mother tongue is Spanish.
- My native language is Spanish.

Spaans is zijn moedertaal.

Spanish is his mother tongue.

Ik kan Spaans spreken.

I can speak Spanish.

Ik geef Spaans les.

I teach Spanish.

De vrouw spreekt Spaans.

The woman speaks Spanish.

Spaans is haar moedertaal.

- Spanish is her native language.
- Spanish is her mother tongue.

Kan hij Spaans spreken?

Can he speak Spanish?

Dit is geen Spaans.

This isn't Spanish.

Mijn ouders zijn Spaans.

My parents are Spanish.

Ja, ik spreek Spaans.

Yes, I speak Spanish.

Hij spreekt goed Spaans.

He speaks Spanish well.

Hij kan Spaans spreken.

He can speak Spanish.

- Wordt er Spaans gesproken in Mexico?
- Wordt Spaans gesproken in Mexico?

Is Spanish spoken in Mexico?

- Ik spreek Spaans tegen mijn kat.
- Tegen mijn kat spreek ik Spaans.

I'm speaking Spanish to my cat.

Spaans wordt gesproken in Mexico.

Spanish is spoken in Mexico.

Wordt Spaans gesproken in Mexico?

Is Spanish spoken in Mexico?

Ik hou van Spaans studeren.

I like to study Spanish.

In Spanje spreekt men Spaans.

In Spain they speak Spanish.

Ik spreek een beetje Spaans.

- I know a little Spanish.
- I speak a little Spanish.

Misschien spreekt Jack ook Spaans.

Jack may speak Spanish, too.

Je spreekt heel goed Spaans.

You speak Spanish very well.

Ik leer Spaans te spreken.

I'm learning to speak Spanish.

Ze spreken Engels en Spaans.

They speak English and Spanish.

Uw Spaans is heel goed.

You speak Spanish very well.

Mijn dochter is lerares Spaans.

My daughter is a Spanish teacher.

Hij leert de kinderen Spaans.

He is teaching Spanish to the children.

Ik wil leraar Spaans worden.

I want to be a Spanish teacher.