Examples of using "Ken'" in a sentence and their dutch translations:
Ken is gelukkig.
Ken is voetballer.
Ken is een goede zwemmer.
De naam van de hond is Ken.
- Ken zette zich naast mij.
- Ken zat naast me.
Ken stak de kaarsen aan.
Wat is Ken aan het doen?
Ken ziet er gelukkig uit.
Ken is in Kioto aangekomen.
Ken zocht je.
Ken zoekt u.
Wat eet Ken?
Mike en Ken zijn vrienden.
Mijn vrienden noemen me Ken.
Blij u te leren kennen, Ken.
Ken heeft tegen mij gewonnen met schaken.
Ken was aan het lezen toen ik thuiskwam.
- Ik heb gestemd voor Ken.
- Ik heb voor Ken gestemd.
Ken is ouder dan Seiko.
Ken is kleiner dan Tom.
Blij u te leren kennen, Ken.
Ik heb Ken gisteren ontmoet.
- Ken hielp Tom.
- Ken heeft Tom geholpen.
Deze hond heet Ken.
Ken vouwde het laken in twee.
Ken riep om hulp.
Ken wil een fiets.
Was Ken gisteren thuis?
Ken verzamelt oude munten.
Ken houdt van kamperen.
Mike en Ken zijn vrienden.
Meg is even groot als Ken.
Ken speelt altijd voetbal.
Tom maakt Ken belachelijk.
Ik vertrouw Ken.
Ken reed Tom naar het ziekenhuis.
Hoi, ik heet Ken Saitou.
Heb je met Ken gevochten?
- Ken zoende Toms vriendin.
- Ken zoende Tom zijn vriendin.
Ken ging naar het park om Yumi te ontmoeten.
Wat ik ook deed, Ken wilde niet naar me luisteren.
Was deze brief geschreven door Ken?
Ken leerde vele Japanse liedjes uit het hoofd.
Ken praat alsof hij alles weet.
Wie rent het snelst, Ken of Tony?
Ken lijkt een vriendelijke mens te zijn.
Ik heb Ken gisteren ontmoet.
Wie is groter, Ken of Taro?
Tom en Ken spelen iedere middag tennis.
Jane is dik en onbeschoft en rookt te veel. Maar Ken vindt haar schattig en charmant. Daarom wordt er gezegd dat liefde blind is.