Translation of "Viene" in Dutch

0.008 sec.

Examples of using "Viene" in a sentence and their dutch translations:

- ¿Esto viene bien?
- ¿Esta viene bien?
- ¿Este viene bien?

Past dit?

- Viene alguien.
- Alguien llega.
- Alguno viene.
- Viene alguno.
- Alguien se acerca.

- Er komt iemand aan.
- Iemand komt.

- Viene alguien.
- Alguien llega.
- Alguno se acerca.
- Alguno viene.
- Viene alguno.

- Er komt iemand aan.
- Iemand komt.

Algo viene.

Er komt iets aan.

Alguien viene.

- Er komt iemand aan.
- Iemand komt.

¿Viene realmente?

- Komt hij echt?
- Komt zij echt?
- Komt u echt?

¡Ahí viene!

Ze komt!

¿Cuándo viene?

- Wanneer komt hij?
- Wanneer komt zij?

Viene alguno.

- Er komt iemand aan.
- Iemand komt.

¿Viene Tom?

Komt Tom?

Aquí viene.

- Daar is hij.
- Hier komt hij.

¿Quién viene?

Wie komt?

- Después viene tu turno.
- Después viene su turno.

Volgende keer is het uw beurt.

Ahí viene ella.

Daar komt ze.

Viene de Ginebra.

Hij komt uit Genève.

Aquí viene Tom.

Hier komt Tom.

Él tampoco viene.

Hij komt ook niet.

¿Viene hacia aquí?

- Komt hij hierheen?
- Komt zij hierheen?

¿De dónde viene?

Waar komt u vandaan?

¿Quién viene conmigo?

Wie komt er met mij mee?

Viene una tormenta.

Er is een storm op komst.

¿Ella también viene?

Komt ze ook?

¿Viene con comidas?

Zijn maaltijden inbegrepen?

Miren, allí viene uno.

Daar komt er een aan.

Aquí viene. Vamos. Vamos.

Daar komt hij. Kom op.

Aquí viene el helicóptero.

Daar komt de helikopter.

Mamá viene al rescate.

Moeder schiet te hulp.

Después viene tu turno.

Hierna is het jouw beurt.

Lucy viene de América.

Lucy komt uit Amerika.

¡Ahí viene el autobús!

Hier komt de bus.

¿Viene incluido el desayuno?

Is het ontbijt inbegrepen?

Él viene de Inglaterra.

Hij komt uit Engeland.

Él viene de Gales.

Hij komt uit Wales.

Él viene de Génova.

Hij komt uit Genua.

Viene de Estados Unidos.

Hij komt uit de Verenigde Staten.

Ella viene de Italia.

ZIj komt uit Italië.

- ¿Cuándo vendrá?
- ¿Cuándo viene?

Wanneer komt zij?

¿Él de dónde viene?

Waar komt hij vandaan?

Aquí viene el autobús.

Hier komt de bus.

Tom viene de Boston.

Tom komt uit Boston.

Jane viene de Australia.

Jane komt uit Australië.

Aquí viene el tren.

Hier komt de trein!

Ella viene de Alemania.

Zij komt uit Duitsland.

Ella viene del norte.

Zij komt uit het noorden.

¿Cuándo te viene bien?

Wanneer komt het u uit?

Él viene de Hangzhou.

Hij komt uit Hangzhou.

- ¡Hasta la semana que viene!
- Nos vemos la semana que viene.

We zien elkaar volgende week.

- Bill volverá la semana que viene.
- Bill vuelve la semana que viene.

Bill komt volgende week terug.

- La leche viene de la vaca.
- De la vaca viene la leche.

Melk komt van koeien.

- ¿Incluye comidas?
- ¿Viene con comidas?

Zijn maaltijden inbegrepen?

Mira, ahí viene tu tren.

Kijk, hier komt je trein.

Su esposa viene de California.

Zijn vrouw komt uit Californië.

¡Hasta el año que viene!

Tot volgend jaar!

Voy a preguntarle si viene.

- Ik zal hem vragen of hij komt.
- Ik ga hem vragen of hij komt.

Esta niña viene de Japón.

- Dit meisje komt van Japan.
- Dit meisje komt uit Japan.

¡Hasta la semana que viene!

Tot volgende week!

La palabra viene del griego.

Het woord komt uit het Grieks.

Viene una tormenta de nieve.

Er komt een sneeuwstorm aan.

Mayo viene después de abril.

Mei komt na april.

Hoy no me viene bien.

- Vandaag past niet voor mij.
- Vandaag komt mij niet goed uit.

Esta palabra viene del griego.

Dit woord komt uit het Grieks.

El viento viene del norte.

De wind komt uit het noorden.

¿De dónde viene el humo?

Waar komt die rook vandaan?

¿De dónde viene todo esto?

Waar komt dit allemaal vandaan?