Examples of using "Bici" in a sentence and their dutch translations:
Mijn fiets is rood.
Dit is mijn eigen fiets.
Hij wast de fiets elke week.
We vinden het allemaal leuk om te fietsen.
- Zijn fiets is blauw.
- Haar fiets is blauw.
- Is dit jouw fiets?
- Is dit uw fiets?
Mijn fiets is rood.
De fiets die daar is geparkeerd is die van mijn broer.
Hij moet een nieuwe fiets voor zijn zoon kopen.
Hoe lang is het fietsen van hier naar jouw huis?
Alleen genieters fietsen en komen altijd eerder aan.
- Ik draag altijd een helm wanneer ik fiets.
- Ik heb altijd een helm op wanneer ik fiets.
- Wanneer ik fiets draag ik altijd een helm.
- Wanneer ik fiets heb ik altijd een helm op.
Hij wast de fiets elke week.
Ik moet mijn fiets duwen omdat een van de banden lek is.
Tom en Maria kochten hun kleinzoon een fiets voor Kerstmis.
Mijn vader gaat met de fiets naar zijn werk.
- Van wie is deze fiets?
- Van wie is die fiets?
Weten jullie van wie deze fiets is?