Examples of using "Montar" in a sentence and their dutch translations:
- Kunt gij paardrijden?
- Kan jij paardrijden?
- Kun jij paardrijden?
- Kunt u paardrijden?
- Kan jij paardrijden?
- Kun jij paardrijden?
Kunt gij paardrijden?
Ik moet fietsen.
Kan ze fietsen?
- Kan jij paardrijden?
- Kun jij paardrijden?
- Kunt u paardrijden?
Ik wil paardrijden.
Hij weet hoe hij een kameel moet berijden.
Kunt u paardrijden?
Wie wil leren paardrijden, moet eerst leren op en af te stijgen.
Ik kan paardrijden.
Laten we gaan fietsen.
Tom kan niet fietsen.
Dat meisje kan niet fietsen.
Wie durft op een leeuw rijden?
We vinden het allemaal leuk om te fietsen.
Vanmorgen is ze gaan paardrijden.
Het kleine meisje kan niet fietsen.
Ik heb leren fietsen toen ik zes was.
Ik kan paardrijden.
- De kinderen wachtten gretig op de eerste sneeuw omdat ze een sneeuwman wilden maken.
- De kinderen wachtten gretig op de eerste sneeuw om een sneeuwman te maken.
Het leven is als fietsen. Om in balans te blijven moet je in beweging blijven.