Translation of "Nos" in Dutch

0.009 sec.

Examples of using "Nos" in a sentence and their dutch translations:

- Nos quieren.
- Nos aman.

- Ze houden van ons.
- Zij houden van ons.

- Nos ayudas.
- Nos ayudan.

Jij helpt ons.

- Nos necesitas.
- Nos necesitáis.

Je hebt ons nodig.

- Nos acordamos.
- Nos recordamos.

We onthouden.

- Nos comprenden.
- Nos entienden.

Ze begrijpen ons.

- Nos traicionaste.
- Nos engañaste.

Je hebt ons verraden.

- Ellos nos ayudan.
- Nos ayudan.
- Ellas nos ayudan.

Zij helpen ons.

- Nos hemos peleado.
- Nos peleamos.

We hadden ruzie.

- ¿Nos conocemos?
- ¿Acaso nos conocemos?

Kennen we elkaar?

- Nos gusta hablar.
- Nos gusta conversar.

Wij praten graag.

- Ellos nos salvaron.
- Ellas nos salvaron.

- Ze hebben ons gered.
- Zij hebben ons gered.

- Nos presentamos voluntarios.
- Nos apuntamos voluntariamente.

- We hebben ons vrijwillig aangemeld.
- We hebben vrijwilligerswerk gedaan.
- We hebben ons als vrijwilliger aangemeld.

- Nos gusta charlar.
- Nos gusta conversar.

- We babbelen graag.
- Wij praten graag.

- No nos escuche.
- No nos escuchen.

Luister niet naar ons.

- Lo que no nos mata nos hace más fuertes.
- Lo que no nos mata nos fortalece.

Wat ons niet doodt, maakt ons sterker.

¡Nos vemos!

...tot straks.

Nos rescatarán.

..save our souls.

nos preguntará

zal ons gevraagd worden:

Nos besamos.

- We hebben elkaar gekust.
- We kusten elkaar.

Nos reímos.

We lachten.

¡Nos atacan!

We worden aangevallen!

¿Nos vamos?

Zijn we weg?

Nos rendimos.

We capituleerden.

Nos olvidamos.

- We vergaten.
- Wij vergaten.

Nos vemos.

- Tot ziens.
- Doei.
- Ciao.

Nos preocupamos.

We geven erom.

¿Nos ayudará?

Zal hij ons helpen?

Nos abrazamos.

We hebben geknuffeld.

Nos ayudaste.

- U hielp ons.
- Jij hielp ons.
- Jullie hielpen ons.
- U heeft ons geholpen.
- Jij hebt ons geholpen.
- Jullie hebben ons geholpen.

Nos ayudaron.

- Zij hielpen ons.
- Zij hebben ons geholpen.

Nos vamos.

- We gaan ervandoor.
- We gaan weg.

¿Nos conoces?

- Kennen jullie ons?
- Kent u ons?

Nos quedamos.

Wij blijven.

Nos encontraron.

Ze hebben ons gevonden.

Nos queríamos.

We hielden van elkaar.

Nos traicionaste.

Je hebt ons verraden.

¿Nos hundimos?

- Zakken we weg?
- Zijn we aan het zinken?
- Zinken we?

Nos necesitáis.

Jullie hebben ons nodig.

Nos ayudas.

Jij helpt ons.

Nos separamos.

- We gaan uit elkaar.
- We zijn uit elkaar gegaan.

Nos ayudan.

- Ze helpen ons.
- Jullie helpen ons.

Nuestro profesor nos pidió que nos calláramos.

Onze leraar vroeg ons te zwijgen.

- Estamos casados.
- Nos hemos casado.
- Nos casamos.

- We zijn getrouwd.
- Wij zijn getrouwd.

- Nos quedamos en silencio.
- Nos quedamos callados.

- We hielden ons stil.
- We hebben ons stil gehouden.
- We zwegen.
- We hebben gezwegen.

- Nos enseña francés.
- Ella nos enseña francés.
- Ella nos está enseñando francés.

Ze leert ons Frans.

No nos importa hasta que nos afecta personalmente.

We geven er niet om tot het ons persoonlijk raakt.

- Marie nos ayudará mañana.
- Mary nos ayudará mañana.

Maria gaat ons morgen helpen.

- ¿Dónde nos encontraremos?
- ¿Dónde nos encontramos?
- ¿Dónde quedamos?

- Waar zien we elkaar?
- Waar ontmoeten we elkaar?
- Waar spreken we af?

- Nos vemos a la próxima.
- Nos vemos luego.

- Tot ziens!
- Doei.

- ¿A dónde nos llevas?
- ¿A dónde nos llevan?

Waar breng je ons heen?

- Nos amamos el uno al otro.
- Nos queremos.

We houden van elkaar.

- Nos van a entender.
- Nos van a comprender.

Ze zullen ons begrijpen.

- Nos amamos el uno al otro.
- Nos queremos el uno al otro.
- Nos queremos.

We houden van elkaar.

nos sentimos felices.

voelen we ons gelukkig.

Nos salió bien.

We zijn ermee weggekomen.

Nos metemos aquí.

We kruipen hierin.

No nos importa.

We geven er niet om.

Nos hemos equivocado.

We hebben het helemaal verkeerd.

Ahí nos conocimos.

Toen hebben we elkaar ontmoet.

¿Dónde nos encontraremos?

Waar zien we elkaar?

Ellos nos conocen.

Ze kennen ons.

Él nos mintió.

Hij loog tegen ons.

No nos conocemos.

We kennen elkaar niet.

¿Nos vemos mañana?

- Ik zie je morgen?
- Spreken we morgen af?
- Zie ik jullie morgen?
- Zie ik u morgen?
- Zien we elkaar morgen?

Nos divertimos ayer.

Wij hebben ons gisteren geamuseerd.

Nos gusta charlar.

- We babbelen graag.
- Wij praten graag.

Él nos ayuda.

Hij helpt ons.

Ella nos ayuda.

Ze helpt ons.

¿Cuándo nos vamos?

Wanneer starten we?

Nos estamos viendo.

Tot weerziens!

¿Nos queda vinagre?

Hebben we nog azijn?

Nos gusta conversar.

Wij praten graag.