Examples of using "¿ken" in a sentence and their dutch translations:
Ik vertrouw Ken.
Kom op, Ken.
Wat is Ken aan het doen?
Wat is Ken aan het doen?
Ken ziet er gelukkig uit.
Ik vertrouw Ken.
Ken is gelukkig.
Ik geloof Ken.
Blij u te leren kennen, Ken.
Ken heeft tegen mij gewonnen met schaken.
Ken heeft een gitaar.
Ken heeft twee katten.
Wat eet Ken?
Ken stak de kaarsen aan.
- Ik heb gestemd voor Ken.
- Ik heb voor Ken gestemd.
Wat is Ken aan het doen?
Ken is voetballer.
Ken zocht je.
Ken verzamelt oude munten.
Ken wil een fiets.
Ken zette zich naast mij.
Ken is in Kioto aangekomen.
Ken is ouder dan Seiko.
Mike en Ken zijn vrienden.
De naam van de hond is Ken.
Ik heb Ken gisteren ontmoet.
Ken is een goede zwemmer.
Ken lijkt een vriendelijke mens te zijn.
Zij heten Tom en Ken.
Hoi, ik heet Ken Saitou.
Ken heeft een witte hond.
Ken vroeg naar zijn vader.
Was Ken gisteren thuis?
Ken houdt van kamperen.
Heb je met Ken gevochten?
Heeft Ken voorgoed Japan verlaten?
Meg is even groot als Ken.
Ken heeft meer boeken dan jij.
Hij is veel ouder dan Ken.
Ken praat alsof hij alles weet.
Ken zette zich naast mij.
Ken ging naar het park om Yumi te ontmoeten.
De hond van Ken is heel dik.
Ken was aan het lezen toen ik thuiskwam.
Ken en zijn broer zijn zeer gelijkend.
Tom en Ken spelen iedere middag tennis.
Wie is groter, Ken of Taro?
Ken en zijn broer lijken erg op elkaar.
Ken heeft niet meer dan tien boeken.
Wie rent het snelst, Ken of Tony?
- Ken zoende Toms vriendin.
- Ken zoende Tom zijn vriendin.
Ken ging naar het park om Yumi te ontmoeten.
Ken leerde vele Japanse liedjes uit het hoofd.
Jane is dik en onbeschoft en rookt te veel. Maar Ken vindt haar schattig en charmant. Daarom wordt er gezegd dat liefde blind is.