Examples of using "¿Él" in a sentence and their dutch translations:
"Buiten!", riep hij.
Hij probeert.
Hij huilde.
Hij rent.
Werkt hij?
- Hij liegt.
- Hij is aan het liegen.
- Hij is vriendelijk.
- Hij is aardig.
- Hij heeft gezichtsverlies geleden.
- Hij leed gezichtsverlies.
Hij is vies.
Hij draagt een bril.
Hij lachte.
- Hij draaide zich om.
- Hij heeft zich omgedraaid.
- Hij keerde zich om.
- Hij heeft zich omgekeerd.
Hij is Amerikaan.
- Hij verraadde je.
- Hij verraadde u.
Hij is lui.
Is hij Japans?
Hij wil dat ik met hem meega.
Hij zuipt te veel.
Hij heeft een bril nodig.
Hij verkoopt auto's.
Hij houdt van haar.
Hij komt ook niet.
Hij is slim.
Pak 'm.
Ik vind hem leuk.
Hij is vriendelijk.
Hij is oud.
Drinkt hij koffie?
- Hij is hier!
- Daar is hij!
hem op tafel moeten leggen en onder ogen zien.
Hij is aan boord van het schip gegaan.
Hij is een dokter.
Hij is nog steeds boos.
Hij trof vlug een beslissing.
Vertrouw hem niet.
- Hij rende.
- Hij liep.
- Hij sprak.
- Hij was aan het spreken.
Hij is vertrokken.
Hij versnelde.
- Hij is weggelopen.
- Hij is weggerend.
Hij zal komen.
Hij liegt.
Hij is dik geworden.
Werkt hij?
- Hij gaf het op.
- Hij nam ontslag.
- Hij trad af.
- Hij zal het begrijpen.
- Hij zal begrijpen.
Hij kwam.
Hij werd oud.
Hij had ontbijt.
Hij is begonnen.
Hij sliep.
Hij steelt.
Hij rent.
Hij eet.
Hij is aan de drank.
Hij kookt.
Hij zal sterven.
Hij stinkt.
Hij rookte.
Hij speelt.
Is hij gekomen?
- Hij schreeuwde.
- Hij gilde.
Hij is schrijver.
Hij deed de deur achter zich dicht.
- Hij zal nadien komen.
- Hij komt daarna.
Hij liegt niet.
Hij zal op je wachten.
Hij is ongehuwd.
- Hij lijkt eerlijk te zijn.
- Het lijkt dat hij eerlijk is.
Kan hij Frans spreken?
Hij is schilder.
Hij eet.