Examples of using "¡una" in a sentence and their dutch translations:
Er was eens een oude vrouw op een eilandje.
Er was eens een mooie prinses ...
Er was eens een oude vrouw op een eilandje.
Er is een groot verschil tussen een theorie en een idee.
Er was eens een mooie prinses ...
Een overwinning is een overwinning!
Geef mij een kans.
Jij verdient een medaille.
- Ik heb een brief gelezen.
- Ik las een brief.
Mary kocht een rok en een blouse.
Zoals een sleutel in een slot.
- Geef me een tip.
- Geef me wat drinkgeld.
- Geef me een fooi.
Heb je een afspraak?
- Geef me een kans!
- Geef mij een kans.
Neem een aspirientje.
Een vlinder is een volwassen rups.
Kies een kaart.
- Wil je een rekenmachine?
- Wilt u een rekenmachine?
- Willen jullie een rekenmachine?
Ik kijk een film.
Ik heb een pizza besteld.
Trek een badjas aan!
Het is een ananas.
Wil je een appel?
Ik zie een meisje.
Een volzin is een syntactische eenheid.
Weet je? Het is een schande... Een echte schande dat je Uruguay kwijtraakt.
- Bel een ziekenwagen.
- Bel een ambulance.
Zij is eerder een kennis dan een vriendin.
- Mag ik je iets vragen?
- Mag ik u een vraag stellen?
Zal ik je even helpen?
Een suggestie:
Een tarantula.
Het is een ratelslang.
één idee,
Een vrouwtje.
Een briesje.
Een valstrik.
Eén prooi...
Ik proefde er eentje.
Als je klaar bent... ...heb je geweldige bescherming.
Ik had een goed netwerk, een goede reputatie --
Een vrouw vroeg mij de weg.
Ik heb een familie.
Een wolk is een massa damp.
Ik heb een koffer nodig. Leen je mij er een?
- Ik ben een tijdschrift aan het lezen.
- Ik lees een tijdschrift.
Jij verdient een medaille.
Pond is een gewichtseenheid.
Het is een voordeel een computer te kunnen gebruiken.
Dit is een grap.
Ik zie een koningin.
Ik schrijf een brief.
Kies één persoon.
Ik heb één zus.
Ik ben een vrouw.
We hebben het huis gerenoveerd.
- Dat is een sinaasappel.
- Het is een sinaasappel.
- Dit is een sinaasappel.
Uit een zwarte wolk zal storm komen.
Wanneer je een vraag stelt, verwacht je een antwoord.
Zij is grof.
Dit is een appel.
Ik eet een appel.
Ik heb een huis.
Ik zie een huis.
Ik zie een kroon.
Ik heb een ladder nodig.
Ze heeft een vraag.
- Je bent een lerares.
- Je bent leerkracht.