Examples of using "¡mi" in a sentence and their dutch translations:
Mijn computer is mijn beste vriend.
Jij bent mijn vriendin.
"Mijn tuin is van mij!"
mijn harde werk, mijn persoonlijkheid,
Mijn hobby is mijn aquarium.
Mijn thuis is mijn kasteel.
Jullie hebben mijn woord.
Je bent mijn held.
- Ik heb mijn T-shirt gewassen.
- Ik waste mijn T-shirt.
Je bent mijn vriend.
- Ge zijt mijn vriend.
- Je bent mijn vriend.
Mijn moeder is ouder dan mijn vader.
- Ik heb mijn portemonnee verloren.
- Ik heb mijn portefeuille verloren.
mijn humor, mijn visie.
Mijn vader repareerde mijn oude horloge.
Mijn zoon kwam naar mijn kamer.
Geef me mijn geld terug!
Mijn vader houdt van mijn moeder.
Mijn vriend Marcelo vertaalde mijn zin.
Pak mijn hand.
Kijk uit voor mij.
- Mijn fout.
- Mijn schuld.
Mijn moeder stierf tijdens mijn afwezigheid.
- Gij zijt mijn prinses.
- Jij bent mijn prinses.
Veeg mijn kamer schoon.
Ik deel een woning met mijn broer.
Jij bent mijn vriendin.
Ik erken mijn fout.
Mijn hond heeft mijn huiswerk opgegeten.
Ze is niet mijn zus, zij is mijn vrouw.
- Verdwijn uit mijn bed.
- Verdwijn uit m'n bed.
- Hij is mijn broer.
- Dit is mijn broer.
Het is mijn baan.
Ik ben mijn kaartje kwijt.
- Ik heb mijn portemonnee verloren.
- Ik heb mijn portefeuille verloren.
Ge zijt mijn vriend.
Dat is mijn kat.
- Ge kunt mijn woordenboek gebruiken.
- Je kan mijn woordenboek gebruiken.
- U kunt mijn woordenboek gebruiken.
De broer van mijn vader is mijn oom.
John is niet mijn broer maar mijn neef.
Ze is niet mijn zus, zij is mijn vrouw.
Mijn conclusie?
Mijn generatie
- Mijn schuld.
- Mijn eigen schuld.
Hij is mijn broer.
Ik ben mijn sleutel aan het zoeken.
Hij is mijn broer, niet mijn vader.
Heb je mijn brief gekregen?
Ik ben mijn paspoort kwijt!
Hij is mijn vriend.
- Mijn schuld.
- Mijn eigen schuld.
- Dit is mijn vriend.
- Dat is mijn vriendin.
Ik hield van mijn leven en mijn geld.
Mijn zus is ouder dan mijn broer.
Dat was mijn vinger.
Ze is mijn halfzuster.
- Ik heb mijn besluit genomen.
- Ik heb een beslissing getroffen.
Zij is niet mijn vriendin. Ze is mijn zus.
- Dit is mijn paard.
- Het paard is van mij.
Het is mijn oom.
- Ik ben mijn sleutel verloren.
- Ik ben mijn sleutel kwijt.
- Ik heb mijn sleutel verloren.
- Zij is mijn zuster.
- Zij is mijn zus.
- Ze is mijn zus.
Je bent mijn vriend.
Dit is mijn broer.
Mijn tante is ouder dan mijn moeder.
Ik heb mijn portemonnee verloren.
Mijn lerares Frans is even oud als ik.
Je was mijn vriend.