Examples of using "помогла" in a sentence and their dutch translations:
- Zij hielp ons.
- Zij heeft ons geholpen.
- Maria hielp ons.
- Maria heeft ons geholpen.
Zij hielp hem.
Mary hielp Tom.
- Zij hielp Tom.
- Zij heeft Tom geholpen.
- Zij hielp mij.
- Zij heeft mij geholpen.
- Maria hielp mij.
- Maria heeft mij geholpen.
Zij hielp hem.
Zij hielp hem.
- Ik hielp.
- Ik heb geholpen.
Waarom heeft ze mij geholpen?
Ik heb haar geholpen.
- Ik hielp hem.
- Ik heb hem geholpen.
Ik heb mijn moeder de keuken helpen kuisen.
- Ze hielp een oude man oversteken.
- Ze hielp de oude man met het oversteken.
- Ik heb Tony geholpen.
- Ik hielp Tony.
- Jij hielp ons.
- Jij hebt ons geholpen.
Hebt ge mama geholpen?
Zij hielp hem met zijn huiswerk.
- Hij hielp ons.
- Ze hielp ons.
Ik heb ze geholpen.
Ze heeft haar vrienden geholpen.
Ik heb hem gisteren geholpen.
Mijn moeders religie heeft haar geholpen bij het verwerken van de dood van mijn vader.
- U hielp ons.
- Jij hielp ons.
- Jullie hielpen ons.
- U heeft ons geholpen.
- Jij hebt ons geholpen.
- Jullie hebben ons geholpen.
Bedankt voor de hulp.
- Heb je geholpen?
- Heeft u geholpen?
- Hebben jullie geholpen?
Zij hielp haar broer bij zijn huiswerk.
Mijn vriend heeft me geholpen.
Ik heb Tom geholpen.
Ik heb hem gisteren geholpen.
Wilt ge dat ik u help?
Ik hielp mijn moeder, ook al had ik het druk.
Ik wil dat je me helpt met mijn huiswerk.