Examples of using "помог" in a sentence and their dutch translations:
- Bob heeft mij geholpen.
- Bob heeft me geholpen.
- Bob hielp mij.
- Hij hielp ons.
- Hij heeft ons geholpen.
- Tom hielp weer.
- Tom heeft weer geholpen.
- Tom hielp ons.
- Tom heeft ons geholpen.
- Wie hielp jou?
- Wie hielp u?
- Wie hielp jullie?
- Wie heeft u geholpen?
- Wie heeft jou geholpen?
- Wie heeft jullie geholpen?
- Tom hielp.
- Tom heeft geholpen.
Hij heeft geholpen.
Wie hielp Tom?
- Tom hielp me.
- Tom heeft me geholpen.
- Tom hielp Maria.
- Tom heeft Maria geholpen.
- Hij hielp Tom.
- Hij heeft Tom geholpen.
- Hij hielp mij.
- Hij heeft mij geholpen.
- Ik heb Tony geholpen.
- Ik hielp Tony.
En niemand heeft u geholpen?
Hij hielp me verhuizen.
Bob heeft mij geholpen.
Gisteren heb ik mijn vader geholpen.
En niemand heeft u geholpen?
Dit is de jongen die me geholpen heeft.
- En niemand heeft je geholpen?
- En niemand heeft u geholpen?
Hij hielp me verhuizen.
Hij heeft me veel geholpen!
Ik heb hem gisteren geholpen.
- Hij hielp mij mezelf veranderen.
- Hij hielp mij om mezelf te veranderen.
Tom heeft ons veel geholpen.
- Jouw advies heeft goed geholpen.
- Jouw advies was een grote hulp.
Niemand heeft me geholpen.
Mijn vriend heeft me geholpen.
Gisteren heb ik mijn vader geholpen.
Hij hielp me verhuizen.
Heeft Tom geholpen?
Waarom hielp je me?
Tom hielp.
Tom heeft me niet geholpen.
- Ik hielp.
- Ik heb geholpen.
- Je hebt me niet geholpen.
- Jij hielp mij niet.
Tom hielp Maria met het versieren van haar kerstboom.
Niemand heeft me geholpen.
Mijn vriend heeft me geholpen.
Ik heb haar geholpen.
- Ik hielp hem.
- Ik heb hem geholpen.
Ik heb hem gisteren geholpen.
Heeft Tom gisteren zijn moeder geholpen?
Hij hielp me verhuizen.
En niemand heeft je geholpen?
Waarom hielp je hen te ontsnappen?
En niemand heeft u geholpen?
Gisteren heb ik mijn vader geholpen.
Tom hielp Maria met de afwas.
Tom hielp Maria in de keuken.
Ik heb Tom geholpen met het versieren van zijn kerstboom.
Gisteren heb ik mijn vader geholpen.
Het diplomatieke gesprek hielp een einde te maken aan het conflict.
- Wie hielp Tom?
- Wie heeft Tom geholpen?
Hij hielp me mijn horloge te repareren.
- Ik heb Tony geholpen.
- Ik hielp Tony.
- Jij hielp ons.
- Jij hebt ons geholpen.
- Tom hielp iedereen.
- Tom heeft iedereen geholpen.
Ze wil dat ik haar help.
- Wie hielp hem?
- Wie heeft hem geholpen?
- Wie hielp haar?
- Wie heeft haar geholpen?
- Ken hielp Tom.
- Ken heeft Tom geholpen.
- Jij hielp mij.
- U hielp mij.
- Jullie hielpen mij.
- Jij hebt mij geholpen.
- U heeft mij geholpen.
- Jullie hebben mij geholpen.
Hebt ge mama geholpen?
- Ik hielp iedereen.
- Ik heb iedereen geholpen.
- Hij hielp ons.
- Ze hielp ons.
Ik heb ze geholpen.
Ik hielp hem zijn bagage naar boven te dragen.
Als ik jou was, zou ik Tom helpen.
- Wil je dat ik je help?
- Zal ik u helpen?
- Ik dacht dat je wilde dat ik je hielp.
- Ik dacht dat u wilde dat ik u hielp.
- Ik dacht dat jullie wilden dat ik jullie hielp.
Gisteren heb ik mijn vader geholpen.
Neen, ik heb niet geholpen.
- Tom heeft me niet geholpen.
- Tom hielp me niet.
- Je hebt me niet geholpen.
- U heeft me niet geholpen.
- Jullie hebben me niet geholpen.
- U hielp mij niet.
- Jij hielp mij niet.
- Jullie hielpen mij niet.
Ik heb hem gisteren geholpen.
Ik heb niemand die mij helpt.
Gisteren heb ik mijn vader geholpen.
Hoe zou jij Tom helpen?
Ik wil dat je me helpt met mijn huiswerk.
Gisteren heb ik mijn vader geholpen.
- U hielp ons.
- Jij hielp ons.
- Jullie hielpen ons.
- U heeft ons geholpen.
- Jij hebt ons geholpen.
- Jullie hebben ons geholpen.
Bedankt voor de hulp.
Ik ben de tel kwijt geraakt hoeveel keer jij me geholpen hebt.
Bubba sneed gewoon de hoek af. En die slag hielp hem het toernooi te winnen.
- Heb je geholpen?
- Heeft u geholpen?
- Hebben jullie geholpen?
Tom hielp zijn moeder met het versieren van de kerstboom.
Ik weet dat Tom je heeft geholpen.
Ik heb Tom geholpen.