Examples of using "Comprou" in a sentence and their dutch translations:
- Maria kocht wat brood.
- Maria heeft brood gekocht.
Wanneer heb je hem gekocht?
Heb je een paar aardappelen gekocht?
Heb je tomaten gekocht?
Heb je een watermeloen gekocht?
- Je hebt brood gekocht.
- U heeft brood gekocht.
- Jullie hebben brood gekocht.
- U kocht brood.
- Jij kocht brood.
- Jullie kochten brood.
Tom kocht wat brood.
Tom kocht bloemen.
Hij kocht brood.
Heeft Tom het gekocht?
Tom kocht een boek.
Welk boek heeft u gekocht?
Ze heeft gisteren groenten gekocht.
Hij kocht een hoed.
Tom heeft een webcam gekocht.
Hij heeft een vingerhoed gekocht.
- Hij heeft een auto gekocht.
- Hij kocht een auto.
Tom heeft geen brood gekocht.
Hij kocht een krant.
Heb je dit boek gekocht?
Tom heeft een krant gekocht.
Hoeveel sinaasappels heb je gekocht?
- Je hebt een ara gekocht.
- U heeft een ara gekocht.
Tom kocht een drone.
Tom kocht een hoed.
Wanneer heb je hem gekocht?
- Ze kocht een kip.
- Ze heeft een kip gekocht.
Waar heeft hij dit gekocht?
Tom heeft een paard gekocht.
Ten slotte heeft Jane het niet gekocht.
- Heb je het op de zwarte markt gekocht?
- Heeft u het op de zwarte markt gekocht?
- Hebben jullie het op de zwarte markt gekocht?
Tom heeft nieuwe schoenveters gekocht.
- De jongen kocht een boek.
- De jongen heeft een boek gekocht.
Je hebt een dure jas gekocht.
Je hebt een nieuw huis gekocht.
Hij heeft een nieuwe auto gekocht.
Zij kocht ook het woordenboek.
Waar heb je die rok gekocht?
Hoe kom je aan dat hemd?
Hoeveel dingen heb je gekocht?
Tom heeft wat groenten en fruit gekocht.
Waar heeft u het ticket gekocht?
Papa heeft boeken voor me gekocht.
- Tom kocht een nieuwe bestelwagen.
- Tom heeft een nieuwe bestelwagen gekocht.
Waar heeft zij deze boeken gekocht?
Zij kocht ook dat woordenboek.
Hij kocht een paar schoenen.
Tom heeft een tweedehandswagen gekocht.
Wanneer heb je deze computer gekocht?
Tom kocht ook een woordenboek.
De jongen kocht een hond.
Waar heeft zij die handschoenen gekocht?
Opa heeft dit voor me gekocht.
Tom kocht een cadeautje voor Mary.
- Tom kocht een cadeautje voor Mary.
- Tom heeft een cadeautje voor Mary gekocht.
Tom kocht een Chinees-Japans woordenboek.
Tom kocht een cadeautje voor Mary.
Gisteren heeft mijn oom een hond gekocht.
- Wat heb je gekocht?
- Wat heeft u gekocht?
- Wat hebben jullie gekocht?
Ze kocht twee paar sokken.
Wat kocht ze in die winkel?
Hij kocht haar een hond.
Ze heeft hem een fototoestel gekocht.
Heb je sap gekocht?
Laat eens zien wat je gekocht hebt.
Wanneer heb jij je auto gekocht?
Tom kocht een Japans-Chinees woordenboek.
Mijn vader heeft een nieuwe auto gekocht.
Hij kocht veel bloem en olie.
Meg kocht een blik tomaten.
Tom kocht een kaartje en ging naar binnen.
Mijn vriend kocht een gele auto.
- Waarom heb je een schildpad gekocht?
- Waarom heeft u een schildpad gekocht?
- Waarom hebben jullie een schildpad gekocht?
Waar heb je je rugzak gekocht?
Tom kocht zichzelf een nieuwe sportauto.
Mijn vader heeft die hoed voor mij gekocht.
Ze heeft hem een fototoestel gekocht.
Ze heeft twee dozijn eieren gekocht.
Ze heeft een trui voor hem gekocht.
Tom kocht een sjaal voor Maria.
Tom heeft een boek voor Mary gekocht.
Waar heeft Tom die sjaal gekocht?