Examples of using "Pão" in a sentence and their dutch translations:
Wij kochten wat brood.
Ik eet brood.
Ik eet brood.
Zij kopen brood.
Is er brood?
Ik eet brood.
- Ik heb brood.
- Ik heb een brood.
Het brood werd hard.
Tom koopt brood.
Ik eet brood.
Wij eten brood.
Ik koop brood.
Wij kopen brood.
Ludwig, geef mij het brood.
De kat eet brood.
We hebben geen brood meer.
Ik hou van brood.
Het brood werd hard.
Ik eet brood.
Eet het brood!
Ik heb vers brood gekocht.
Ik koop brood.
Wij kopen brood.
Eet je brood tussen de middag?
Tom bakte brood.
Brood en spelen.
Zij hebben brood.
- Ze bakte brood.
- Ze heeft brood gebakken.
- Je hebt brood gekocht.
- U heeft brood gekocht.
- Jullie hebben brood gekocht.
- U kocht brood.
- Jij kocht brood.
- Jullie kochten brood.
Ik wil brood.
Tom kocht wat brood.
Zij kopen brood.
Tom koopt brood.
Wij eten brood.
De kat eet brood.
Hij kocht brood.
Mag ik dit brood eten?
- Stokbrood is heerlijk.
- Frans brood is heerlijk.
Dit brood is heerlijk.
De jongen eet brood.
Het meisje eet brood.
Is er brood te koop in deze winkel?
Witbrood, alstublieft.
Waar is het brood?
Wie heeft het brood opgegeten?
Tom heeft geen brood gekocht.
Hoe maakt men brood?
Hij heeft minder brood.
Zij eet brood.
Het brood is vers.
Zij eten brood.
Ze koopt brood.
Tom koopt brood.
De man at brood.
Die man at brood.
Wij eten brood.
- Hoeveel heeft het brood gekost?
- Hoeveel kostte het brood?
Wat heeft u liever: rijst of brood?
Ze voeden zich met honing en brood.
Het brood zit in de oven.
Is er brood te koop in deze winkel?
Mag ik dit brood eten?
De vrouw eet brood.
De man eet brood.
Wat voor soort brood eet je?
Dit brood is heerlijk.
Ik heb brood en melk nodig.
En een beetje brood.
Hij at brood en boter.
Nood breekt wet.
Een beetje brood en boter.
Brood wordt gemaakt van tarwe.
Waar is al het brood gebleven?
Hij houdt van brood en boter.
Ik smeer boter op het brood.