Examples of using "Bob" in a sentence and their dutch translations:
Laat Bob koken.
Bob kan koken.
Bob zag hem opnieuw.
Ze noemen me Bob.
Bob kan koken.
Bob werd ingenieur.
- Bob heeft mij geholpen.
- Bob heeft me geholpen.
- Bob hielp mij.
Heeft Bob gelijk?
Ze noemen me Bob.
Bob is mijn vriend.
Bob is mijn vriend.
Bob was heel blij.
- Bob is geliefd op school.
- Bob is populair op school.
Bob zwemt als een baksteen.
Bob schrijft niet vaak naar zijn ouders.
Bob probeert dikwijls te stoppen met roken.
- Ik weet niet wanneer Bob naar Japan gekomen is.
- Ik weet niet wanneer Bob in Japan aangekomen is.
Ik zou liever alleen naar de bioscoop gaan dan samen met Bob.