Examples of using "John" in a sentence and their dutch translations:
John heeft de verpleegster graag.
John houdt van schaken.
Ze hebben hun zoon John genoemd.
John interesseert zich voor golf.
John is een goede student.
John is ouder dan Robert.
John is goed in schaken.
Ik hoop dat John komt.
"Wie heeft dit boek geschreven?" "John."
John riep luid om de kelner.
John woont in New York.
John is goed in wiskunde.
John is slimmer dan Bill.
De naam van hun zoon is John.
John weet niet wat hij verder moet doen.
John is in de Verenigde Staten geboren.
Hallo John! Hoe gaat het?
Jon kan geen gitaar spelen.
John kon geen gitaar spelen.
John kan niet goed Frans spreken.
Hij heeft een zoon die John heet.
John is niet mijn broer maar mijn neef.
Hij heet Tom, niet John.