Examples of using "Bóg" in a sentence and their dutch translations:
God heeft gegeven, God heeft genomen.
Goden bestaan.
- God mag het weten.
- Wie weet.
- God bestaat niet.
- Er is geen God.
Als God het wil...
Is er een God?
De mens wikt, God beschikt.
- God zegene u.
- Moge God u zegenen.
God is onze kracht.
De hemel weet waarom.
God verloste hen van de zonde.
God bestaat, maar hij vergat het wachtwoord.
In het begin schiep God de hemel en de aarde.
- De morgenstond heeft goud in de mond.
- Morgenstond heeft goud in de mond.
Volgens het Bijbelverhaal had God zes dagen nodig om de wereld te maken.
vermoedelijk niet omdat God minder boos op ons is geworden,