Examples of using "Niederlanden" in a sentence and their dutch translations:
Ik kom uit Nederland.
Ik woon in Nederland.
Deze bloemen komen uit Nederland.
Wat doet u in Nederland?
Mussen zijn in Nederland alomtegenwoordig.
Zijn kleinkind woont in Nederland.
- Haar kleinkind woont in Nederland.
- Hun kleinkind woont in Nederland.
Maria's kapper is Nederlands.
- Hij werkte anderhalf jaar in Nederland.
- Hij heeft anderhalf jaar in Nederland gewerkt.
In Frankrijk zijn aardappelen een groente, in Nederland niet.
In Nederland leven ruim 2,5 miljoen mensen onder de armoedegrens.
Nergens ter wereld vind je zo'n concentratie van fietsen als in Nederland.
Ney diende in Nederland en aan de Rijn en vocht bij Valmy, Jemappes en Neerwinden;
In Nederland is het de gewoonte dat, wanneer bij de bouw van een huis het hoogste punt bereikt is en de dakpannen gelegd kunnen worden, de opdrachtgever de bouwvakkers op zogenaamd "pannenbier" trakteert om dit te vieren. Er wordt dan een vlag in de nok van het huis geplaatst. Is de opdrachtgever te gierig om te trakteren, dan wordt geen vlag, maar een bezem geplaatst.