Translation of "Italienisch" in Dutch

0.007 sec.

Examples of using "Italienisch" in a sentence and their dutch translations:

- Sprichst du Italienisch?
- Sprechen Sie Italienisch?
- Kannst du Italienisch?
- Sprecht ihr Italienisch?

Spreek je Italiaans?

- Sprichst du Italienisch?
- Sprechen Sie Italienisch?
- Sprecht ihr Italienisch?

- Spreekt u Italiaans?
- Spreek je Italiaans?
- Spreken jullie Italiaans?

- Sprichst du Italienisch?
- Sprechen Sie Italienisch?
- Kannst du Italienisch?

Spreek je Italiaans?

- Sprichst du Italienisch?
- Kannst du Italienisch?

Spreek je Italiaans?

Versteht sie Italienisch?

- Begrijpt zij Italiaans?
- Verstaat zij Italiaans?

Sprichst du Italienisch?

Spreek je Italiaans?

Sprechen Sie Italienisch?

Spreekt u Italiaans?

Verstehen Sie Italienisch?

- Versta je Italiaans?
- Verstaat u Italiaans?
- Verstaan jullie Italiaans?

Ich lerne Italienisch.

Ik leer Italiaans.

- Wo hast du Italienisch gelernt?
- Wo haben Sie Italienisch gelernt?
- Woher hast du dein Italienisch?
- Woher haben Sie Ihr Italienisch?

- Waar heb je Italiaans geleerd?
- Waar heeft u Italiaans geleerd?

- Wo haben Sie Italienisch gelernt?
- Wo hat er Italienisch gelernt?
- Wo hat sie Italienisch gelernt?

Waar heeft u Italiaans geleerd?

- Wo hast du Italienisch gelernt?
- Wo haben Sie Italienisch gelernt?

Waar heeft u Italiaans geleerd?

Italienisch ist nicht schwer.

Italiaans is niet moeilijk.

Ich spreche schon Italienisch.

Ik spreek al Italiaans.

Seine Mutter spricht Italienisch.

Zijn moeder spreekt Italiaans.

Italienisch ist meine Muttersprache.

Italiaans is mijn moedertaal.

Julias Muttersprache ist Italienisch.

De moedertaal van Julia is Italiaans.

Ihre Mutter spricht Italienisch.

Haar moeder spreekt Italiaans.

Ich spreche nur Italienisch.

Ik spreek alleen Italiaans.

Mein Italienisch ist schrecklich.

Mijn Italiaans is vreselijk.

Tom hat Italienisch gelernt.

Tom leerde Italiaans.

Tom spricht perfekt Italienisch.

Tom spreekt perfect Italiaans.

- Wie heißt das auf Italienisch?
- Wie sagt man das auf Italienisch?

Hoe zeg je dat in het Italiaans?

- Seine Frau lehrt mich Italienisch.
- Seine Frau bringt mir Italienisch bei.

Zijn vrouw leert me Italiaans.

- Kannst du auch auf Italienisch zählen?
- Können Sie auch auf Italienisch zählen?
- Könnt ihr auch auf Italienisch zählen?

- Kun je ook in het Italiaans tellen?
- Kunt u ook in het Italiaans tellen?
- Kunnen jullie ook in het Italiaans tellen?

Wo hat sie Italienisch gelernt?

Waar heeft zij Italiaans geleerd?

Wo hast du Italienisch gelernt?

- Waar heb je Italiaans geleerd?
- Waar heeft u Italiaans geleerd?

Ich möchte mein Italienisch verbessern.

Ik wil mijn Italiaans verbeteren.

Kannst du auf Italienisch zählen?

Kunnen jullie in het Italiaans tellen?

Wo hat er Italienisch gelernt?

Waar heeft hij Italiaans geleerd?

Wie heißt das auf Italienisch?

- Hoe zeg je dat in het Italiaans?
- Hoe zegt u dat in het Italiaans?
- Hoe zegt men dat in het Italiaans?

Seine Frau lehrt mich Italienisch.

Zijn vrouw leert me Italiaans.

Esperanto klingt ein bisschen wie Italienisch.

Esperanto klinkt een beetje als Italiaans.

Italienisch ist die Sprache der Liebe.

Italiaans is de taal van de liefde.

Kannst du auch auf Italienisch zählen?

Kun je ook in het Italiaans tellen?

Seine Frau bringt mir Italienisch bei.

Zijn vrouw leert me Italiaans.

Italienisch und Spanisch sind sehr ähnlich.

Italiaans en Spaans lijken erg op elkaar.

Können Sie auch auf Italienisch zählen?

Kunt u ook in het Italiaans tellen?

Könnt ihr auch auf Italienisch zählen?

Kunnen jullie ook in het Italiaans tellen?

- Ich komme aus Italien und spreche Italienisch.
- Ich komme aus Italien, und ich spreche Italienisch.

Ik kom uit Italië en ik spreek Italiaans.

Ich bin hier, um Italienisch zu lernen.

Ik ben hier om Italiaans te studeren.

Ich spreche Englisch, ein wenig Italienisch und Spanisch.

Ik spreek Engels, een beetje Italiaans en Spaans.

Chinesisch und Italienisch sind die schönsten Sprachen der Welt.

Chinees en Italiaans zijn de mooiste talen ter wereld.

- Tom mag italienische Speisen.
- Tom isst gerne italienisch.
- Tom mag die italienische Küche.

Tom houdt van Italiaans eten.

Ihre Mutter kommt aus Spanien und ihr Vater kommt aus Italien, deswegen kann sie Spanisch und Italienisch.

Haar moeder komt uit Spanje en haar vader komt uit Italië, daarom kan ze zowel Spaans als Italiaans spreken.

"Ich kann perfekt Italienisch", sagte sie angeberisch, während sie sich aus dem Menü ein Gericht aussuchte, aber als das Essen serviert wurde, war es gar nicht das, was sie erwartete.

"Ik versta perfect Italiaans" pochte zij, terwijl ze een schotel uit het menu koos. Maar toen het eten opgediend werd, was het helemaal niet wat ze verwacht had.