Examples of using "Decken" in a sentence and their dutch translations:
Dekens.
Hebt u dekens?
Heb je dekens?
Hebben jullie dekens?
Hebt u dekens?
- Mag ik de tafel klaarzetten?
- Mag ik de tafel dekken?
Al het spinrag bedekt deze spleten.
Kan je me helpen de tafel te dekken?
In de winter slaap ik onder twee dekens.
Het kostte Mary maar een paar minuten om de tafel te dekken.
Neem nog een paar dekens, want het is heel koud.