Examples of using "Neighbour" in a sentence and their dutch translations:
- Hij is mijn buur.
- Hij is mijn buurman.
Heb uw naaste lief.
Dat is onze buurvrouw.
Is je buurvrouw sexy?
Ik heb een hekel aan mijn buurman.
Heb uw naaste lief.
Zij is onze buurvrouw.
Heb uw naaste lief.
Onze buurman kocht zich een schattig paard.
- Hij is onze buurman.
- Dat is onze buurman.
Tom is mijn buurman.
Hij haat zijn buurman.
Ik heb een hekel aan mijn buurman.
Tom is een goede buur.
Beter een goede buur dan een verre vriend.
Zij is onze buurvrouw.
- We hebben een nieuwe buurman.
- We hebben een nieuwe buurvrouw.
"Heb uw naaste lief als uzelf" is een citaat uit de Bijbel.
Onlangs kwam ik mijn vroegere buurman tegen in de stad.
Onze nieuwe buurman speelt viool.
- Onze buur kwam net terug.
- Onze buurman kwam net terug.