Examples of using "Fruit" in a sentence and their dutch translations:
U houdt van fruit.
Eet fruit!
Eet fruit.
Ik eet fruit.
- Ik eet fruit.
- Ik ben fruit aan het eten.
Ze zijn dol op fruit.
Neem dit fruit.
- Je houdt van fruit.
- U houdt van fruit.
- Jullie houden van fruit.
Hij verkoopt fruit.
Ik hou van fruit.
We hebben fruit.
Eet meer fruit.
- Hier, een appel.
- Hier is een appel.
Fruit is gezond.
Zij houden van fruit.
Ik eet fruit.
Zij eet fruit.
Tom verkoopt fruit.
Hij wil fruit.
Tom houdt van fruit.
Ik verkoop fruit.
Tom wil fruit.
Eet het fruit!
Was het fruit.
Dit fruit smaakt niet goed.
Hij eet niets anders dan fruit.
Hij eet niets anders dan fruit.
Ik hou van drakenfruit.
Het fruit bedierf.
Het fruit ruikt heerlijk.
Kinderen willen vruchtensap.
Ik eet geen fruit.
Welke vrucht is rood?
- Ik drink een fruitsap.
- Ik drink fruitsap.
De vrucht is geel.
Bedankt voor het fruit.
Het fruit is groen.
Welke vrucht is geel?
- De vrucht is zoet.
- Het fruit smaakt zoet.
Eet alsjeblieft meer fruit.
Ik vreet vaak fruit.
Hij eet niets anders dan fruit.
- Neem wat fruit, als je wilt.
- Neem maar wat fruit.
- Wilt ge fruitsap?
- Wil je fruitsap?
- Wil je een vruchtensap?
Dit fruit smaakt niet goed.
Hij at fruit en groenten.
Ik koop fruit en chocolade.
Ze zijn dol op fruit.
Fruit is gezonder dan chocolade.
Ik knabbel aan het kleine fruit.
Ik eet elke dag fruit.
Mennad ving een fruitvlieg.
het fruit, bewijs van haar transformatie.
Ik eet fruit en drink water.
Je onderzoek zal zeker vruchten dragen.
Wij hebben enkel rijp fruit verzameld.
De banaan is een fruitsoort.
Tom heeft wat groenten en fruit gekocht.
Deze vrucht smaakt slecht.
Mijn vader eet niet veel fruit.
Aan de vruchten kent men de boom.
Wat voor soort fruit wil je?
Is scharlakenrood een fruit of een kleur?
- Vers fruit is goed voor uw gezondheid.
- Vers fruit is goed voor je gezondheid.