Examples of using "Drive" in a sentence and their dutch translations:
Rijd!
Rijdt u voorzichtig.
Rijd veilig!
Tom kan niet rijden.
Wie gaat er rijden?
- Rij langzaam.
- Rij langzaam!
Rijdt u voorzichtig.
- Rij voorzichtig.
- Voorzichtig rijden.
Ik rijd.
Rijd sneller.
Rijd veilig!
We zullen rijden.
- Jij rijdt.
- U rijdt.
- Jullie rijden.
Kom naar voren!
Tom kan geen auto besturen.
Ik kan niet rijden.
Kan iemand rijden?
Rij alsjeblieft voorzichtig.
- Kun je autorijden?
- Kan je rijden?
- Kunnen jullie rijden?
- Kunt u rijden?
Rij alsjeblieft voorzichtig.
Tom zal rijden.
Ik zal zelf rijden.
Kan hij rijden?
Ik zal ze brengen.
Ik kan rijden.
Ik rij snel.
- Rijdt u?
- Rijden jullie?
Je kunt niet rijden.
Tom rijdt wel degelijk.
Sami rijdt niet.
Ik rijd veilig.
Rijdt Tom?
- Kunt gij autorijden?
- Kunt u autorijden?
- Kan je rijden?
- Kan u rijden?
- Rij niet onder invloed van alcohol.
- Rij niet onder invloed.
Ik kan geen bus besturen.
Tom kan geen auto besturen.
- Ik zal je naar huis rijden.
- Ik zal je met de auto naar huis brengen.
- Ik breng je met de auto naar huis.
Ze kunnen allemaal rijden.
Laat haar niet rijden.
Mag ik rijden, alstublieft?
Wie gaat er rijden?
Misschien zou jij moeten rijden.
Ik wil rijden.
Ik rij een cabriolet.
U zult moeten rijden.
Mijn broer kan rijden.
Ik rij niet vaak.
- Vrouwen maken mannen gek.
- Vrouwen zorgen ervoor dat mannen gekke dingen doen.
Bob kan ook autorijden.
Jack rijdt niet snel.
Tom rijdt niet snel.
- Ik rijd.
- Ik rij.
- Ik rijd een taxi.
- Ik bestuur een taxi.
Ik leer autorijden.
Kun je autorijden?