Translation of "Cake" in Dutch

0.008 sec.

Examples of using "Cake" in a sentence and their dutch translations:

- Try the cake.
- Try this cake.

Proef deze koek eens.

- I like cake.
- I like eating cake.

Ik hou van gebak.

- She has a passion for cake.
- She really likes cake.
- She loves cake.
- She likes cake a whole lot.

- Ze is gek op cake.
- Ze is echt gek op cake.

I like cake.

- Ik eet graag taart.
- Ik hou van gebak.

She loves cake.

- Ze is gek op cake.
- Ze vindt cake heerlijk.

Try this cake.

Proef deze koek eens.

Tom loves cake.

Tom houdt van cake.

- Your cake is delicious.
- Your cake is very delicious.

Je taart is heerlijk.

- Who wants another piece of cake?
- Who wants cake?

Wie wil nog een stuk taart?

- She made me a cake.
- She baked me a cake.

Ze heeft voor mij een cake gebakken.

- May I eat that cake?
- May I eat this cake?

Mag ik deze cake eten?

- I was making a cake.
- I was baking a cake.

- Ik was cake aan het bakken.
- Ik was een cake aan het bakken.

Your cake is delicious.

Je taart is heerlijk.

The cake tastes sweet.

- De koek smaakt zoet.
- De cake smaakt zoet.

I like eating cake.

Ik eet graag taart.

Tom loves chocolate cake.

Tom houdt van chocoladetaart.

Who burned the cake?

Wie heeft de taart verbrand?

Mary decorated the cake.

Maria versierde de taart.

Who made this cake?

Wie heeft dit gebak gemaakt?

Tom cut the cake.

Tom sneed de taart.

I like chocolate cake.

Ik hou van chocoladetaart.

Tom burned the cake.

Tom liet de taart aanbranden.

- She is fond of cake.
- She adores cakes.
- She loves cake.

Ze is gek op cake.

- Do not eat too much cake.
- Don't eat too much cake.

Eet niet te veel cake.

- You have already eaten the cake.
- You've already eaten the cake.

Je hebt al taart gegeten.

- Would you like another piece of cake?
- How about another piece of cake?
- You want another slice of cake?

- Wilt u nog een stuk gebak?
- Wil je nog een stuk cake?

Tom likes banana cake. On the other hand, Mary likes chocolate cake.

Tom houdt van bananentaart. Daarentegen houdt Mary van chocoladetaart.

I was fond of cake.

Ik was gek op taart.

It's a piece of cake.

- Dat is kinderspel.
- Het is een fluitje van een cent.
- Dat is een fluitje van een cent.

Hanako likes cake very much.

Hanako houdt erg van gebak.

Children are fond of cake.

Kinderen houden veel van koeken.

May I eat that cake?

Mag ik deze cake eten?

Would you like some cake?

Wilt u wat taart?

She baked me a cake.

- Ze heeft voor mij een cake gebakken.
- Ze bakte een cake voor mij.

She made me a cake.

- Ze heeft voor mij een cake gebakken.
- Ze bakte een cake voor mij.

Mary is baking a cake.

Mary bakt een taart.

This cake is very sweet.

Deze cake is erg zoet.

Mom is making a cake.

Mama is een taart aan het maken.

Your cake is very delicious.

Je taart is heerlijk.

May I eat this cake?

Mag ik deze cake eten?

Will there be a cake?

Zal er taart zijn?

I was making a cake.

Ik was een cake aan het bakken.

My mother makes a cake.

Mijn moeder maakt een taart.

Do you want some cake?

Wil je een stuk taart?

Daniel is making mango cake.

- Daniel maakt mangotaart.
- Daniel is mangotaart aan het maken.

I was baking a cake.

Ik was een cake aan het bakken.

This cake is quite sweet.

Deze cake is erg zoet.

How much cake is left?

- Hoeveel cake is er nog over?
- Hoeveel taart is er nog over?
- Hoeveel gebak is er nog over?

Tom is baking a cake.

- Tom is een cake aan het bakken.
- Tom is een taart aan het bakken.

My mother cut the cake.

Mijn moeder sneed de taart.

- Would you like some more cake?
- Would you care for some more cake?

Wil je nog wat taart?

- Would you like another piece of cake?
- How about another piece of cake?

Wil je nog een stuk cake?

- I saw my mother hide the cake.
- I saw my mother hiding the cake.

Ik zag mijn moeder de taart verstoppen.

- She ate a fourth of the cake.
- He ate a quarter of the cake.

- Hij at een kwart van de taart.
- Hij heeft een kwart van de taart opgegeten.

- Divide this cake among you three.
- Divide the cake among the three of you.

Verdeel de taart onder jullie drieën.

- Mom made a cake for my birthday.
- Mom baked a cake for my birthday.

Mamma had een taart voor mijn verjaardag gebakken.

He is fond of chocolate cake.

Hij houdt van chocoladetaart.

She likes cake a whole lot.

Ze is echt gek op cake.

My brother paid for the cake.

Mijn broer heeft voor de cake betaald.

Cut the cake with a knife.

Snij de cake met een mes.

Please help yourself to the cake.

Help jezelf met de taart, alsjeblieft.

Would you like some more cake?

Wil je nog wat taart?

It was a piece of cake.

Dat was een fluitje van een cent.

Where is the cake with raisins?

- Waar is de rozijnenkoek?
- Waar is de krentenkoek?

Who wants another piece of cake?

Wie wil nog een stuk taart?

I love strawberries on Christmas cake.

Ik hou van aardbeien op kerstcake.

Divide the cake between you two.

Verdeel de cake onder u beiden.

I tasted the cake she cooked.

Ik proefde van de cake die ze gebakken had.