Translation of "Snel" in German

Snel!

Schnell!

- Hij ging snel.
- Hij liep snel.

Er ging schnell.

- Ik spreek snel.
- Ik praat snel.

Ich spreche schnell.

- Zij leert snel.
- Ze leert snel.

Sie lernt rasch.

- Snel!
- Vlug!

Schnell!

Kom snel!

Komm schnell!

Kom snel.

Kommen Sie schnell!

- Geef alsjeblieft snel antwoord.
- Antwoord alsjeblieft snel.

Bitte antworte bald.

- Tom at snel.
- Tom heeft snel gegeten.

Tom hat schnell gegessen.

- Je bent snel hersteld.
- U bent snel hersteld.
- Jullie zijn snel hersteld.
- Je bent snel weer bijgekomen.
- U bent snel weer bijgekomen.
- Jullie zijn snel weer bijgekomen.

Du hast dich ja schnell erholt.

- Kom snel!
- Kom vlug!
- Kom snel.
- Kom spoedig.

- Komm schnell!
- Kommt schnell!
- Komm bald.

- Hij kan snel zwemmen.
- Ze kan snel zwemmen.

- Er kann schnell schwimmen.
- Sie kann schnell schwimmen.

- Breng hem snel binnen.
- Breng het snel binnen.

Bring es bald.

- Ze spreekt eerder snel.
- Ze spreekt behoorlijk snel.

Sie spricht relativ schnell.

- Hij is heel snel.
- Hij is erg snel.

Er ist sehr schnell.

- Hoe snel reed u?
- Hoe snel reed je?

Wie schnell bist du gefahren?

- Hij spreekt te snel.
- Hij praat te snel.

Er redet zu schnell.

- Ze rijdt heel snel.
- Zij rijdt heel snel.

Sie fährt sehr schnell.

- Hij wordt snel moe.
- Hij is snel vermoeid.

Er wird leicht müde.

We gaan snel.

Wir sind schnell!

Hij spreekt snel.

- Er spricht schnell.
- Er redet schnell.

Lynn rent snel.

Lynn rennt schnell.

Betty rijdt snel.

Betty fährt schnell.

Schrijf me snel!

- Schreib mir bald!
- Schreib bald!

Kom op! Snel!

Komm! Beeil dich!

Hij loopt snel.

Er geht schnell.

Niet zo snel!

Nicht so schnell!

Hij leert snel.

- Er lernt schnell.
- Er lernt rasch.

Hij beweegt snel.

Er bewegt sich schnell.

Hij liep snel.

Er ging schnellen Schrittes.

Ze sprak snel.

Sie sprach schnell.

Kom snel terug.

Komm bald zurück.

Doe het snel.

- Mach es schnell!
- Halte dich ran!
- Mach fix!

Ik leer snel.

Ich lerne schnell.

Ze telt snel.

Sie zählt schnell.

Tom is snel.

Tom ist schnell.

Ze zijn snel.

Sie sind schnell.

Tom leert snel.

Tom lernt schnell.

Tom wandelt snel.

Tom geht schnell.

Hij komt snel.

Er wird bald kommen.

Eekhoorns bewegen snel.

Eichhörnchen bewegen sich schnell.

Paarden rennen snel.

Die Pferde laufen schnell.

Hij rijdt snel.

Er fährt schnell.

Papier brandt snel.

Papier brennt gut.

Word snel beter!

Gute Besserung!

Eekhoorns leren snel.

Eichhörnchen lernen schnell.

Tom rijdt snel.

Tom fährt schnell.

Tom was snel.

Tom war schnell.

Dat ging snel!

- Das war schnell.
- Das ging fix!
- Das ging schnell!

Ik spreek snel.

Ich spreche schnell.

Kom snel hierheen.

Komm schnell hierher.

Zij verbrandt snel.

Ihre Haut bekommt schnell einen Sonnenbrand.

Snel. Help mij.

Schnell. Hilf mir.

Hij stierf snel.

Er starb einen schnellen Tod.

Tom spreekt snel.

Tom redet schnell.