Translation of "Aan het" in German

- Ik was aan het bloeden.
- Hij was aan het bloeden.
- Zij was aan het bloeden.

Ich blutete.

- Ik ben aan het overgeven.
- Ik ben aan het kotsen.

Ich übergebe mich.

- Waren jullie aan het huilen?
- Was je aan het huilen?

- Hast du geweint?
- Haben Sie geweint?
- Habt ihr geweint?

- Ik ben aan het vieren.
- Ik ben aan het feestvieren.

Ich feiere.

- Ik ben aan het verhuizen.
- Ik ben aan het bewegen.

Ich bewege mich.

- Tom is aan het rusten.
- Tom is aan het uitrusten.

Tom ruht sich aus.

- Jij bent aan het winnen.
- U bent aan het winnen.

Sie gewinnen.

Onttrokken aan het zicht.

seine Bahnen gezogen haben.

Denk aan het goede.

Denke an das Gute.

Aan het werk nu!

Zur Sache!

- Ik was aan het fotograferen.
- Ik was foto's aan het nemen.

Ich fotografierte.

- We zijn aan het niksen.
- We zijn niets aan het doen.

Wir machen nichts.

- Zijn jullie Koerdisch aan het praten?
- Bent u Koerdisch aan het praten?
- Ben je Koerdisch aan het praten?

Sprichst du Kurdisch?

Die luiaard is hard aan het werk, heel hard aan het werk.

Dieses Faultier ist wirklich schwer am Arbeiten.

- Het is weer aan het regenen.
- Het is weer aan het regenen!

Es regnet wieder!

- Ze zijn nu aan het rennen.
- Ze zijn nu aan het hardlopen.

Sie rennen jetzt.

- Hij is daar aan het spelen.
- Hij is ginds aan het spelen.

- Er spielt dort drüben.
- Dort spielt er gerade.

- Ons team is aan het winnen.
- Onze ploeg is aan het winnen.

Unsere Mannschaft gewinnt.

- Hij is aan het zwemmen.
- Hij zwemt.
- Ze is aan het zwemmen.

- Sie schwimmt.
- Er schwimmt.

- Ik ben thee aan het zetten.
- Ik ben thee aan het maken.

Ich bereite den Tee.

We gingen aan het werk.

Wir haben mit dem Bauen begonnen.

Hij was aan het bellen.

Er telefonierte.

Ik was aan het douchen.

Ich duschte.

Ben ik aan het uitglijden?

Rutsche ich?

Hij is aan het eten.

Er isst gerade.

Tom was aan het dagdromen.

- Thomas träumte mit offenen Augen.
- Thomas baute Luftschlösser.
- Thomas schaute ins Narrenkasterl.

Zij zijn aan het kijken.

Sie sehen zu.

Sla rechtsaf aan het kruispunt.

Biegen Sie an der Kreuzung rechts ab.

Het was aan het sneeuwen.

- Es schneite.
- Es hat geschneit.

Maar nu aan het werk!

Nun mal ran an die Arbeit.

Ik ben aan het vertalen.

- Ich bin gerade dabei zu übersetzen.
- Ich bin am Übersetzen.

Ze zijn aan het lunchen.

Sie essen gerade zu Mittag.

Ik ben aan het zweten.

- Ich schwitze.
- Ich bin am Schwitzen.

Tom was aan het huilen.

- Tom weinte.
- Tom heulte.
- Tom flennte.

Was je aan het drinken?

Hast du getrunken?

Tom is aan het snurken.

Tom schnarcht.

Ik ben aan het dutten.

Ich halte ein Nickerchen.

Ik ben aan het hoesten.

Ich huste.

Tom is aan het verdrinken.

Tom ertrinkt.

Ze was aan het hijgen.

Sie keuchte.

Ze is aan het zwemmen.

Sie schwimmt.

Ik ben aan het leren.

Ich lerne gerade.

Ik was aan het slapen.

Ich schlief.

We zijn aan het luisteren.

Wir hören!

Je bent aan het dromen.

Du träumst.

Ben je aan het kijken?

Guckst du?

Ga terug aan het werk.

- Geh wieder an die Arbeit.
- Geht wieder an die Arbeit.

Ben je aan het studeren?

Studierst du?

Hij is aan het lopen.

Er geht.

Ik ben aan het dromen.

- Ich bin am Träumen.
- Ich träume gerade.

Moeder is aan het winkelen.

Mutter ist einkaufen gegangen.

Iedereen is aan het kijken.

Alle sehen zu.

We zijn aan het winnen.

- Wir sind dabei zu gewinnen.
- Wir sind am Gewinnen.

Ze zijn aan het dansen.

Sie tanzen.

Ik ben aan het bloeden.

Ich blute.

Tom is aan het rusten.

Tom ruht sich aus.

Tom is aan het winkelen.

Tom verrichtet Einkäufe.

Tom ontsnapte aan het gevaar.

Tom entkam der Gefahr.

Ze zijn aan het praten.

Sie sprechen.

Ik was aan het hoesten.

Ich hustete gerade.

Ik ben aan het koken.

Ich koche gerade.

Tom is aan het slapen.

Tom schläft gerade.

Tom was aan het snikken.

Tom schluchzte.

Tom was aan het eten.

Tom hat gegessen.

Je was aan het ploegen.

Du hast gepflügt.

Mama is aan het werk.

Mama arbeitet.

Tom was aan het skiën.

Tom war Skifahren.

Ik ben aan het werken.

Ich arbeite.

Ik ben aan het dansen.

Ich tanze gerade.

Iets is aan het veranderen.

Etwas verändert sich gerade.

Ik ben aan het lunchen.

Ich esse Mittag.

Ik ben aan het baden.

Ich bade gerade.

Ze zijn aan het discussiëren.

Sie streiten.

Ze was aan het bellen.

Sie telefonierte.