Examples of using "Estación" in a sentence and their dutch translations:
- Waar is het treinstation?
- Waar is het station?
Waar is het treinstation?
Waar is het treinstation?
Wacht ge ons op in het station?
Het station was verlaten.
Is dat het station?
Waar is het station?
Ik was op het station.
- Het treinstation is dichtbij.
- Het station is dichtbij.
- Ik ging naar het station.
- Ik ging naar het treinstation.
In welk seizoen zitten we?
Zet me alsjeblieft bij het station af.
Waar is het treinstation?
Waar is het treinstation?
We wonen dicht bij het station.
Ik ging naar het station van Osaka.
Stap uit bij de volgende halte.
Ik breng je naar het station.
Hoe kom ik aan het station?
De trein stopt op elk station.
De lente is mijn lievelingsseizoen.
Is de bioscoop dicht bij het station?
- Waar is het dichtstbijzijnde treinstation?
- Waar is het dichtstbije station?
- Waar is het dichtstbijzijnde spoorwegstation?
Zou u me kunnen vertellen hoe ik bij het station kom?
Kan je me aan het station afzetten?
Ze arriveerden al gauw op het maanstation.
Waar is het treinstation?
Hij nam me mee naar het station.
- We bereikten het station tijdig.
- We bereikten het station op tijd.
Mijn favoriete seizoen is de herfst.
Roken is verboden in dit station.
De zomer is mijn favoriete seizoen.
Ik ben pas aangekomen in het station.
Wil je samen met mij naar het station gaan?
Nee, dat is niet het station.
De winter is mijn lievelingsseizoen.
Ik stap uit in het volgende station.
Ze reden naar het station per auto.
De lente is mijn lievelingsseizoen.
- Waar is het treinstation?
- Waar is het station?
Deze trein stopt op alle stations.
Gaat deze bus naar het station?
- Herfst is mijn favoriete seizoen.
- De herfst is mijn favoriete seizoen.
Het treinstation is dichtbij.
- Waar is het dichtstbijzijnde treinstation?
- Waar is het dichtstbije station?
- Waar is het dichtstbijzijnde spoorwegstation?
- De lente is mijn lievelingsseizoen.
- De lente is mijn favoriete seizoen.
Zet me alsjeblieft bij het station af.
De zomer is mijn favoriete seizoen.
Mijn huis staat in de buurt van het station.
- Het is twee mijl van hier naar het station.
- Het is twee mijl van hier naar het treinstation.
Dat was gemakkelijk in het natte seizoen,
Op het volgende station moet u overstappen.
- Ik woon kilometers van het dichtst bijzijnde station.
- Ik woon kilometers van het volgende station.
Ik heb voor het station een taxi genomen.
Hoe laat kom je aan op het station?
Is er een bank in de buurt van het station?
Onze school is dicht bij het station.
We ontmoetten elkaar toevallig bij het station.
Ik ben in de buurt van het station.
- Heb je hem vanmorgen op het station gezien?
- Heeft u hem vanmorgen op het station gezien?
- Hebben jullie hem vanmorgen op het station gezien?
Ik wandelde de hele weg naar het station.
Mijn huis is dicht bij een station.
Het station bevindt zich ten westen van het hotel.
Ze reden naar het station per auto.
Mijn huis is dicht bij het station.
Kunt u mij de weg naar het station wijzen?