Examples of using "сёстры" in a sentence and their dutch translations:
Het zijn zusters.
Waar zijn jouw zussen?
- Het zijn zusters.
- Het zijn zussen.
- Ze zijn zusters.
- Zij zijn zusters.
Zijn jullie zussen?
Zijn zij zussen?
Mijn zussen!
Mary en Maki zijn zussen.
Ik heb zusters.
Judy en Jane zijn zussen.
Hebben jullie zussen?
Heb je broers en zussen?
Hebben jullie zussen?
Heb je broers en zussen?
Lachen je broers en zussen graag?
Heb je broers en zussen?
Die zussen maken vaak ruzie zonder reden.
Heb je broers en zussen?
Mijn zussen gaan graag naar het theater.
Heeft ze broers of zussen?
Al mijn broers en zusters zijn groter dan ik.
Lachen je broers en zussen graag?
Mijn zussen gaan graag naar het theater.
- Het zijn broers.
- Zij zijn zusters.
- "Heb je broers of zussen?" "Nee, ik ben enig kind."
- "Heb je broers of zussen?" "Neen, ik ben enig kind."
- Wij zijn neven en nichten.
- Wij zijn neven.
- Het zijn neven en nichten.
- Ze zijn neven en nichten.
- Ze zijn neven.
- Het zijn neven.
Hebben jullie zussen?
- "Heb je broers of zussen?" "Nee, ik ben enig kind."
- "Heb je broers of zussen?" "Neen, ik ben enig kind."
- Niemand weet dat wij neven zijn.
- Niemand weet dat wij nichten zijn.