Examples of using "апельсин" in a sentence and their dutch translations:
Pel een sinaasappel.
- Wil je een sinaasappel?
- Wilt u een sinaasappel?
- Willen jullie een sinaasappel?
Geef me een sinaasappel.
- Dat is een sinaasappel.
- Het is een sinaasappel.
- Dit is een sinaasappel.
De sinaasappel is oranje.
Wil je een sinaasappel?
- Wilt u een sinaasappel?
- Willen jullie een sinaasappel?
Er ligt een sinaasappel op tafel.
Ik zal een sinaasappel voor je pellen.
De vrouw eet een sinaasappel.
De sinaasappel ligt op tafel.
Emily at een sinaasappel.
Deze sinaasappel is heerlijk.
Tom at een sinaasappel.
Ik at een sinaasappel.
- Welke kleur heeft de sinaasappel?
- Welke kleur heeft de appelsien?
Deze sinaasappel is zuur.
- Mag ik die sinaasappel eten?
- Mag ik die appelsien opeten?
Mag ik deze sinaasappel eten?
Ik zal een sinaasappel voor je pellen.
Deze sinaasappel is te zuur.
Er ligt een sinaasappel op de tafel.
- Het is ook geen sinaasappel.
- Het is ook geen appelsien.
Mag ik deze sinaasappel?
Ik eet een oranje sinaasappel.
De aarde ziet er van bovenaf uit als een sinaasappel.
- Mag ik die sinaasappel eten?
- Mag ik die appelsien opeten?
Maria vroeg Tom om een sinaasappel te pellen.
Deze sinaasappel komt van onze boom.
Ik heb een sinaasappel en een appel.
De aardbol heeft dezelfde vorm als een sinaasappel.
De sinaasappel liet een vreemde smaak achter in mijn mond.
Deze vrucht heeft de vorm van een sinaasappel en smaakt als een ananas.