Examples of using "столе" in a sentence and their dutch translations:
Er zat een kat op de tafel.
Op de tafel ligt een meloen.
Wat ligt er op het bureau?
Er ligt een sinaasappel op tafel.
Het boek ligt op de tafel.
De sleutels liggen op tafel.
Het geld ligt op de tafel.
De appel ligt op de tafel.
- De beker staat op tafel.
- Het kopje ligt op de tafel.
Het woordenboek ligt op het bureau.
Je horloge ligt op het bureau.
Er zat een kat op de tafel.
De kat sliep op de tafel.
- De kat slaapt op tafel.
- De kat slaapt op de tafel.
Op tafel zat een kat.
Er ligt een boek op tafel.
Uw boek ligt op tafel.
Er ligt een appel op de tafel.
- Het geld ligt op de tafel.
- Het zilver ligt op de tafel.
De balpen ligt op het bureau.
Wat ligt er op tafel?
Er ligt stof op de tafel.
De sinaasappel ligt op tafel.
Er ligt een appel op tafel.
Er liggen enkele boeken op tafel.
Er staan twee borden op tafel.
Hoeveel boeken bevinden zich op de tafel?
- "Waar is haar boek?" "Het ligt op de tafel."
- "Waar is zijn boek?" "Het ligt op de tafel."
Uw boek ligt op tafel.
- "Waar ligt jouw boek?" "Op de tafel."
- "Waar ligt uw boek?" "Op de tafel."
Het geld op tafel is niet van mij.
Het woordenboek op het bureau is van mij.
Er ligt één appel op de tafel.
Hoeveel pennen liggen er op de schrijftafel?
De rekenmachine die op de tafel ligt is van mij.
Hoeveel boeken bevinden zich op de tafel?
- Er staat een radio op de tafel.
- Er staat een radio op tafel.
Er liggen geen sinaasappels op tafel.
Er zijn pootafdrukken van een kat op tafel.
De sleutels liggen op tafel.
Er staat een tas op het bureau.
Er ligt een appel op tafel.
"Waar zijn de boeken?" "Ze liggen op de schrijftafel."
Je horloge ligt op het bureau.
Er ligt een sinaasappel op de tafel.
Op de tafel ligt een meloen.
Ze liggen op tafel.
- Op tafel zat een kat.
- Er zat een kat op de tafel.
De kat sliep op de tafel.
Er ligt een kaart op tafel.
Leg het op tafel.
Er ligt geen sinaasappel op tafel.
Er ligt een boek op tafel.
Liggen alle boeken op de tafel?
Hoeveel tijdschriften liggen er op de tafel?
Het boek ligt op de tafel.
"Waar is zijn boek?" "Het ligt op de tafel."
Er ligt een wit papier op tafel.
"Waar is haar boek?" "Het ligt op de tafel."
Het horloge op het bureau is van mij.
Hij bemerkte een brief op de schrijftafel.
Er ligt een woordenboek op de schrijftafel.
Zit er een kat op tafel?
Er staat een fles wijn op tafel.
Er liggen wat sinaasappels op tafel.
De cd op de tafel is van mij.
Ik zie een boek op tafel.
- Op de tafel liggen enkele boeken.
- Er liggen enkele boeken op tafel.
Op haar bureau zat het vol mieren.
Er ligt een boek open op het bureau.
Het boek ligt open op het bureau.
"Waar ligt jouw boek?" "Op de tafel."
Wat ligt er op het bureau?
- Tom stak de kaars op tafel aan.
- Tom heeft de kaars op tafel aangestoken.
Ik zie een bloem op de tafel.
Waarom zijn er geen vorken op de tafel?