Examples of using "Strand" in a sentence and their dutch translations:
We speelden op het strand.
We speelden op het strand.
Ik ben op het strand.
We gingen naar het strand.
Ik hou van het strand.
Waar is het strand?
Ik ga naar het strand.
Laten we naar het strand gaan.
- Ze gingen naar het strand.
- Ze zijn naar het strand gegaan.
Ze ontmoette hem op het strand.
- Hoe kom ik bij het strand?
- Welke kant is het strand op?
We lieten ons op het strand fotograferen.
Laten we naar het strand gaan.
Gaat deze bus naar het strand?
Ik ga naar het strand.
Hoe kom ik bij het strand?
Naar welk strand wil je gaan?
Hoe was het strand?
Tom wilde naar het strand gaan.
Tom rende met blote voeten op het strand.
Tom wil op het strand slapen.
Ik heb mijn vakantie aan het strand doorgebracht.
Het strand is een ideale plek voor kinderen om te spelen.
Welke kant is het strand op?
Het zand op het strand was wit.
Ik heb mijn vakantie aan het strand doorgebracht.
We lieten ons op het strand fotograferen.
Kinderen houden er echt van om op het strand te spelen.
Laten we naar het strand gaan.
Ik ga vaak naar het strand.
Tom maakte een vreugdevuur op het strand.
Laten we naar het strand gaan.
Op het strand heb ik maar een persoon gezien.
Hij zegt dat hij het op het strand heeft gevonden.
Wij gingen naar het strand om te zwemmen.
Er waren weinig mensen op het strand.
Ze trokken hun boot het strand op.
Ik bracht de hele dag door aan het strand.
Ik ga heel graag naar het strand.
Ik zag veel toeristen op het strand.
Hij gaat graag af en toe eens naar het strand.
Ik heb een koord op het strand gevonden.
Ik bracht de hele dag door aan het strand.
Tom vond een dode kwal op het strand.
Hij zegt dat hij het op het strand heeft gevonden.
Laten we na het eten langs het strand wandelen.
Ze is op Mallorca, zonnebadend aan zee.
Hij gaat graag af en toe eens naar het strand.
Ik ga naar het strand.
In de zomer zwem ik vaak in de zee.
...als voor de beweging omdat mensen naar het strand willen gaan.
Maar het zijn geen gewone krabben zoals je die op het strand vindt.
Ik woon bij de zee, dus ik ga vaak naar het strand.
We waren eigenlijk van plan morgen naar het strand te gaan, maar er is regen voorspeld.
Vorige week was ik aan het strand; maar vandaag ben ik thuis.
Ze zat op een leeg strand naar de één voor één aanspoelende golven te kijken.
Ik zou graag met jou naar het strand gaan, maar vandaag heb ik geen tijd.
Ik was vandaag van plan naar het strand te gaan, maar het begon te regenen.