Examples of using "Lesen" in a sentence and their dutch translations:
- Kan je lezen?
- Kunnen jullie lezen?
- Kunt u lezen?
- Ze lazen.
- Ze lezen.
Lezen maakt geleerd.
Iedereen leest.
Wij lezen.
- Jullie lezen.
- U leest.
Lees!
Hij kan lezen.
Wil je lezen?
Ik kan lezen.
Wat leest u?
Kan je lezen?
Kunnen jullie lezen?
Een boek lezen is interessant.
Mijn hobby is lezen.
Tom begon te lezen.
Je kan dit boek lezen.
Hij kan nauwelijks lezen.
Mijn hobby is lezen.
Stop met lezen.
Tom kan niet lezen.
Ik kan niet lezen.
Een boek lezen is interessant.
Hij kan goed lezen.
Ik lees graag.
Ze lezen een boek.
Kan je Arabisch lezen?
Ik kan Engels lezen.
Leest u dit boek eens.
Tom kan nauwelijks lezen.
Welke krant leest u?
Je zou meer moeten lezen.
Tom kan niet eens lezen.
Ik kan dit niet lezen.
Ze kan niet lezen of schrijven.
Ik heb geen tijd om te lezen.
Zelfs kinderen kunnen dit boek lezen.
- Tom heeft me geleerd om te lezen.
- Tom heeft me leren lezen.
Ze kan niet lezen of schrijven.
Ik wil iets om te lezen.
Hij wil dat boek lezen.
Ik wil dat boek lezen.
Ik zou het boek moeten lezen.
Je kan niet meer lezen?
Lees verder.
- Ik kan zonder bril lezen.
- Ik kan lezen zonder bril.
Lezen is mijn stokpaardje.
Ik zal een boek lezen.
Hij kan lezen en schrijven.
Je kan dit boek lezen.
Bovendien kan hij Ivriet lezen.
Al lezende leert Lucia veel.
Kinderen lezen geen boeken meer.
Ik zal het boek lezen.
Tom kan Egyptische hiërogliefen lezen.
- Tom had niks om te lezen.
- Tom had niets om te lezen.
- Het meest van al houdt ze van lezen.
- Lezen is wat ze het liefste doet.