Examples of using "Brot" in a sentence and their dutch translations:
U kocht brood.
- Ik heb brood.
- Ik heb een brood.
- Maria kocht wat brood.
- Maria heeft brood gekocht.
Wij eten brood.
- Zij kocht brood.
- Zij heeft brood gekocht.
- Hij kocht brood.
- Hij heeft brood gekocht.
Zij eet brood.
Eet je brood tussen de middag?
Ik hou van brood.
Ik eet brood.
- Ik ben brood aan het bakken.
- Ik bak brood.
Is er brood?
Jij kocht brood.
Zij kocht brood.
- Maria kocht brood.
- Maria heeft brood gekocht.
Ik koop brood.
Jij koopt brood.
Hij koopt brood.
Tom koopt brood.
Ze koopt brood.
Wij kopen brood.
Zij kopen brood.
Ik hou van brood.
Ik heb brood.
Zo dom als een varkenskont!
Tom bakte brood.
Brood en spelen.
Zij eten brood.
Ik wil brood.
En een beetje brood.
Eet het brood!
Yann at brood.
Wij eten brood.
- Tom kocht brood.
- Tom heeft brood gekocht.
Zij eet brood.
Wilt u wat brood?
Hij kocht brood.
De jongen eet brood.
De vrouw eet brood.
Dit brood is heerlijk.
Mag ik dit brood eten?
Je bent een brood.
Waar is het brood?
Tom is het brood aan het snijden.
- Stokbrood is heerlijk.
- Frans brood is heerlijk.
Je hebt brood gekocht.
Het meisje eet brood.
Een beetje brood en boter.
De vrouw eet brood.
Dit brood is heerlijk.
Hij heeft minder brood.
Het brood is vers.
Ik kan brood bakken.
De man eet brood.
- Ze bakte brood.
- Ze heeft brood gebakken.